Deze straf onderging dienstmaagd Jannetje Groen in 1762 vanwege diefstal van een geldkistje van haar werkgever Dirk Cornelisz Boon uit Twisk. Misschien dankte zij het ‘milde’ vonnis aan het feit dat zij onlangs bevallen was van een zoon.
De wegens ‘plukharen’ veroordeelde Pieter Jansz Jongert uit Midwoud kon in 1729 zijn boete niet betalen. De regenten van de stede Abbekerk haalden het geld binnen door hem naar Indië te sturen. De VOC betaalde namelijk reeds voor vertrek een bepaald bedrag uit.

Gruwelijk einde van Liefje
In 1709 werden aan de Omringdijk in Lambertschaag een galg en rad gebouwd in verband met de ter dood veroordeling van Liefje Elberts uit Benningbroek. Deze 21-jarige dienstmaagd had de boerderij van haar werkgever Sijmon Oostwoud in brand gestoken om diefstal van zilverwerk en linnen te verhullen. Liefje liep tegen de lamp toen zij in ruil voor het gestolen zilver een peperduur kerkboek met zilveren sloten kocht. De verkoopster herkende het zilverwerk als dat van de vrouw van Sijmon Oostwoud en deed aangifte bij de schout. Eerst ontkende Liefje alles. Ze beweerde een paar dagen in Amsterdam te zijn geweest voor de behandeling van borstkanker. Haar linkerborst was door een geneesheer afgezet en de wond was genezen door een ‘vulling’ van hoendervlees, zo legde zij uit. Toen ze de wonderbaarlijke genezing even later toeschreef aan ‘een pleister’, dreigde de schout met een verhoor op de pijnbank. Dit was voldoende voor een volledige bekentenis, waarna Liefje ten dode was opgeschreven. Brandstichting behoorde namelijk tot de zwaarste delicten, omdat daardoor tientallen huizen in de as konden worden gelegd.De schepenbank veroordeelde Liefje Elberts om te worden vastgebonden aan een paal voor het stadhuis om daar met een koord te worden gewurgd. Tijdens de executie op 13 mei 1709 brandden zwavelstokken boven haar hoofd. Tenslotte werd haar lichaam op het rad gehangen als spektakel voor de burgerij. En zo kwam Liefje Elberts aan haar gruwelijk einde. Een maand lang hing haar lijk op het rad, ten prooi aan de elementen, tot het op 8 juni plotseling was verdwenen. Niemand wist hoe en door wie het was gestolen.
Toverij, moord en brand
Soms moest uit Haarlem de beul van het Hof van Holland overkomen om verdachten loslippiger te maken. Onder ‘tortuur’ afgelegde bekentenissen golden niet als wettig bewijs en moesten daarom later ‘buiten pijn van banden’ worden herhaald. In 1659 beschuldigde schout Jan de Mist Aagt Germonts, alias ‘het Abbekerker wijf’, van toverij en een pact met de duivel omdat de lichamen van haar drie doodgeboren kinderen spoorloos waren verdwenen.
Tijdens een langdurig voorarrest werd Aagt een keer aan ‘middelmatige torture’ op de pijnbank onderworpen. Terwijl haar ledematen steeds verder werden opgerekt, bleef het martelwerktuig opeens vastzitten. De verdachte dreigde te bezwijken voor zij iets had kunnen zeggen. Gelukkig werd Aagt juist op tijd losgemaakt. Zij verklaarde tenslotte dat zij de zwangerschappen had verzonnen, omdat haar vurige kinderwens nooit was vervuld. De schout handhaafde echter de aanklacht en eiste de doodstraf door wurging, gevolgd door lijkverbranding.
