Bibliotheek » WFON » 1977 » Pagina 107-107
Jonkheer Pieter Opperdoes Alewijn: een 19e-eeuwse Westfriese volksvertegenwoordiger
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 44e bundel, pagina 104-107.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1977.
Auteur: Pim Brieffies.
Pieter Opperdoes Alewijn werd op 21 april 1800 op de Zeedijk te Hoorn geboren uit het huwelijk tussen
mr. Frederick Alewijn de Jonge en Margaretha Christina Opperdoes. Evenals zijn vader was hij bij de
belastingdienst werkzaam.
De akte van het huwelijk dat hij op 30 mei 1828 in Enkhuizen sloot met jonkvrouwe Cornelia Eva Wilhelmina
Snouck van Loosen vermeldt als beroep controleur der rijksbelastingen in Hoorn. Ook in het bekleden
van vooraanstaande openbare funkties zou hij het voorbeeld van zijn vader volgen. Behalve lid van de
gemeenteraad van Hoorn (1830-1868) was Opperdoes Alewijn van 1840 tot zijn dood vertegenwoordiger van
het kiesdistrict Hoorn in de Provinciale Staten.
Pieter Opperdoes Alewijn
Het archief dat hij in deze jaren vormde en dat in 1875 door de weduwe Opperdoes Alewijn aan de provincie
werd geschonken getuigt van zijn inzet op de meest uiteenlopende terreinen, waarvan in de eerste plaats
de ontsluiting van het toen nog zeer geïsoleerd liggende West-Friesland d.m.v. spoorwegen en en
brugverbinding over het IJ bij Amsterdam moeten worden genoemd. De brug, zoals die de commissie waarvan
hij deel uitmaakte voor ogen stond, zou er niet komen en ook de pogingen om de spoorlijn Den Helder-Amsterdam
zodanig te situeren dat West-Friesland ervan zou kunnen profiteren mislukten.
Omstreeks 1855 drong men er uit handelsmotieven van verschillende kanten bij het ministerie van Binnenlandse
Zaken op aan om Nederland d.m.v. een spoorwegnet te ontsluiten. Van de hand van Opperdoes Alewijn verscheen
een brochure getiteld: 'Kort betoog over de noodzakelijkheid van den aanleg van meerdere spoorwegen in
Nederland. Hoorn, 1858'. Naast meer nuchtere overwegingen kan men daarin ook idealistische redenen
lezen. Zo wijst hij bijv. in zijn enthousiasme op het grote voorbeeld van koopmansgeest, de Gouden Eeuw,
toen 'de belangrijkste leeningen binnen de grenzen van het Vaderland gesloten en gefourneerd werden,
(en) zelfs de schuldbekentenissen van de Vorsten der grootste rijken, bij ons in groote hoeveelheden,
ja! als het ware in balen gepakt, werden aangevoerd'.1)
De realiteit was echter anders; de vele tegenstanders wezen erop dat de waterwegen weliswaar langzamer
maar ook veel goedkoper waren. De Nederlandse deelneming in het kapitaal van de maatschappij die de
spoorlijn Amsterdam-Arnhem tot stand bracht, was 370, terwijl 97% Engels was. Hetgeen wel bewijst dat de kapitalisten in Nederland er niet
over peinsden hun geld in zulke riskante ondernemingen te beleggen. Toch
kwam op 18 augustus 1860 (Stb. 45) een wet tot stand waarbij werd
bepaald dat een aantal spoorwegen voor rekening van de Staat zou worden
aangelegd. In Noord-Holland zou een lijn 'van Amsterdam door de
Zaanstreek, of van Haarlem, langs Alkmaar, tot het Nieuwe Diep' lopen.
De onzekere wetstekst over de juiste richting was de oorzaak van grote
aktiviteit in diverse Westfriese gemeenten, die ervoor gingen ijveren
dat in elk geval een aftakking van de lijn Hoorn zou aandoen. Een voor
dit doel gevormde commissie voerde daartoe in een in juli 1861 aan de
Tweede Kamer aangeboden adres een aantal economische en sociale
argumenten aan en probeerde tegelijk het alternatief - de lijn langs de
duinkant van het Noordhollands kanaal, van Den Helder via Alkmaar naar
Haarlem aan te leggen - zo ongunstig mogelijk voor te stellen. Men zal in
Den Haag wel hebben geglimlacht toen de Westfriese bestuurders, nadat al
hun steekhoudende argumenten waren uitgeput, terloops nog even op een
militair aspect wezen, nl. het gevaar dat een spoorlijn aan de westkant
van het kanaal veel gemakkelijker door de vijand te veroveren of te
vernietigen was; zoals de inval in 1799 van Engelsen en Russen had
bewezen.
J. Kok heeft in de 41e bundel van dit Genootschap reeds de nodige
aandacht besteed aan het tot stand komen van de spoor- en tramlijnen in
WestFriesland. We zullen hier niet ingaan op de moeilijkheden die de
commissies tijdens hun jarenlange inspanningen van verschillende zijden
ondervonden en die ze vaak zo moedeloos maakten, dat ze het bijltje
erbij neergooiden. Eén voorbeeld moge duidelijk maken hoe rancuneus
zelfs de belanghebbenden onderling waren. Sinds 1862 had Opperdoes
Alewijn zitting in een commissie die de mogelijkheden onderzocht voor de
exploitatie van een spoorlijn van Leeuwarden over Sneek naar Stavoren,
vandaar per stoompont naar Enkhuizen en vervolgens langs Hoorn naar
Amsterdam. Hoewel men het intern niet eens was over de richting die de
lijn vanaf Hoorn zou moeten krijgen was voorlopige concessie gevraagd en
verkregen voor het plan de lijn na Hoorn tot Alkmaar door te trekken,
waarna aansluiting op de staatsspoorweg Alkmaar-Amsterdam zou plaats
vinden. Daarmee was echter de aktiviteit van het comité uitgeblust.
Nadat in de zomervergadering van 1869 van de Provinciale Staten de
afgevaardigde van Enkhuizen, Jan Bruyn Jz., had gesteld dat het comité
al jaren in gebreke was gebleven en door de haar verstrekte voorlopige
concessie de weg voor anderen versperde, besloot de najaarsvergadering het comité nog één
jaar uitstel te geven, waarna het werk in uitvoering moest zijn genomen.
Door het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in juli 1870 mislukten de
pogingen om Engelse bankiers voor het projekt te interesseren, zodat het
toegezegde provinciale subsidie van ƒ 250.000,- werd ingetrokken. Na dit
echec schreef Opperdoes Alewijn aan ir. H. Linse, eveneens lid van de
commissie, dat Bruyn voor zijn aandeel in deze tegenslag de tol zou
moeten betalen. Hij had zich voorgenomen de uitvoering van Bruyns plan
om een haven en andere bouwwerken in Enkhuizen te maken met kracht tegen
te werken en zich in te spannen voor een verbinding van Friesland via
Hindeloopen met Medemblik! 2)
Pieter Opperdoes Alewijn had een open oog voor de moderne technische
ontwikkelingen die zich aankondigden. Zo stelde hij zich in 1843 in
verbinding met de directeur van het als zeer modern geldende
krankzinnigengesticht te Bicètre (Fr), teneinde ook in Noord-Holland
een dergelijke inrichting van de grond te krijgen, en wist hij voor de
vaste brug over het IJ de medewerking van een der meest vooraanstaande
technici van Nederland, ir. F. W. Conrad, te verkrijgen. In politiek
opzicht daarentegen was hij bepaald conservatief te noemen. Tijdens de
korte tijd dat hij lid was van de Tweede Kamer (1847-1849) had hij de
gebeurtenissen, die een reaktie waren op de revoluties in het buitenland
en die tenslotte leidden tot de grondwet van 1848, van nabij meegemaakt.
Nog in 1869 keerde hij zich in zijn 'Historisch-politische
herinneringen' tegen de vrijheid van drukpers en tegen de
onschendbaarheid van de koning, die daardoor 'tot eene pop (wordt)
verlaagd, die met de Koninklijke insigniën bekleed en omhangen, op den
troon geplaatst wordt, terwijl van 's Konings woorden en eigen
gemoedelijke bedoelingen geene reede meer is'.3) Dat de gemeenteraden en
de Provinciale Staten rechtstreeks werden gekozen kon zijn goedkeuring
nog wegdragen aangezien het hierbij ging om kandidaten die bij de
kiezers bekend waren. Maar hij betreurde het dat het voorstel om de
verkiezingen voor de Tweede Kamer - net als die voor de Eerste Kamer -
getrapt te laten plaatsvinden niet was aangenomen. Voor de liberalen was
daarmee de weg vrij om met behulp van de vrije drukpers 'de onwetende
kiezers' te bewerken. In een brief uit 1853 haalde hij in dit verband de
uitspraak van Oldenbarneveldt aan, dat het beter is geregeerd te worden
door de Heren dan door de Knechten.4)
Hoe populair Opperdoes Alewijn desondanks bij de gewone man was moge
blijken uit het volgende. Na de Tiendaagse Veldtocht tegen de Belgen,
die zich na een 16-jarig samengaan met Nederland van het Noorden hadden
afgescheiden, had Willem I van het veroverde metaal medailles laten
slaan
ter herinnering aan dit krijgsgebeuren. Aan iedere deelnemer werd dit
zg. Metalen Kruis uitgereikt. Na verloop van jaren ontstonden hier en
daar verenigingen van oud-strijders, zo ook in Hoorn, waar men de
'Vereeniging West-Friesland van het Metalen Kruis' had opgericht. Ook
Opperdoes Alewijn behoorde tot de leden. Standsverschillen waren er de
oorzaak van dat de vereniging een aantal oude krijgsmakkers het
lidmaatschap had geweigerd, waarna zij de 'Hoornsche Afdeling van het
Metalen Kruis' stichtten. Het tekent Opperdoes Alewijn dat men hem het
erelidmaatschap van deze 'Afdeling' verleende. Op zijn beurt schonk hij
haar op 22 oktober 1869 een fraaie banier onder de bepaling, dat wanneer
het ledenbestand tot 2 zou zijn verminderd, deze aan de stad Hoorn zou
worden aangeboden ter plaatsing in de wapenkamer. De banier is thans nog
te bezichtigen in het Westfries museum.
Als men de brieven van Opperdoes Alewijn leest, vooral die welke over
kleine alledaagse voorvallen gaan waarvoor men zijn hulp inriep, dan
komt hij gemakkelijk als een paternalistische figuur over. Als
aristocratisch-conservatief politicus liet hij zich meer leiden door wat
zijn hart hem ingaf dan door de innerlijke overtuiging van de
democratische beginselen. Toen in 1863 de visser Louwrens de Flart in de
Zuiderzee tussen Schellinkhout en De Nek een gouden ring had opgevist
ging hij er rechtstreeks mee naar Opperdoes Alewijn om te vragen, hoe
hij hem het beste te gelde zou kunnen maken. Hoewel een juwelier de
goudwaarde van de ring op ƒ 16,- schatte, was Opperdoes Alewijn van mening
dat er vanwege de grote ouderdom (de ring dateerde uit de tijd tussen
1200 en 1500) veel meer uit te halen was. Hij richtte zich daarom
rechtstreeks tot Thorbecke waarbij hij niet naliet erop te wijzen dat de
opbrengst geheel ten goede zou komen aan 'een braaf en oppassend
huisvader, bezwaard met een talrijk huisgezin van 6 kinderen'.5) Na een
minder bevredigend antwoord van de minister benaderde hij 'in het belang
van den behoeftigen man' zijn collegastatenlid mr. J. van Lennep, de
bekende schrijver, uit wiens kennissenkring een zekere Willet de ring
tenslotte voor ƒ 60,- kocht.
Nadat in 1852 zijn vrouw was gestorven trad Opperdoes Alewijn op 18
april 1854 in het huwelijk met Margaretha Lambertina Clara Swart, in
1825 in Maastricht geboren. Hij was inmiddels in de Nederlandse adel
verheven (1833) en in zijn beroep opgeklommen tot
arrondissementsbetaalmeester. Jonkheer Pieter Opperdoes Alewijn stierf
op 9 maart 1875 in zijn geboortestad Hoorn.
Haarlem, januari 1977
Pim Brieffies
Bron:
De collectie jhr. Pieter Opperdoes Alewijn, welke berust in het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem.
1) W. F. M. Brieffies, Inventaris van de collectie jhr. Pieter Opperdoes Alewijn, 1835-1875 Haarlem 1976. Inv. nr. 44, blz. 6.
2) Idem, inv. nr. 54, briefnr. 27 van mei 1871.
3) Idem, inv. nr. 38, blz. 39.
De volledige titel luidt: 'Historisch-politische herinneringen en daarmede in verband staande beschouwingen aan de beoordeling
der Nederlandsche natie onderworpen door jhr. P. Opperdoes Alewijn'. Utrecht, 1869.
4) Idem, inv. nr. 32, briefnr. 1 van 28 januari 1853, gericht aan mr. A. M. C. van Asch van Wijk, rechter bij de
arrondissementsrechtbank te Utrecht.
5) Idem, inv. nr. 86. Brief van 15 mei 1863.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.