Archivering » WFON » 1940 » Pagina 168-177
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 15e bundel, pagina 168-177.
Uitgave: Historisch Genootschap 'Oud West-Friesland', 1940.
Auteur: D. Brouwer.
Een merkwaardig incident in de kerkelijk-politieke geschiedenis van de Gereformeerde Kerk in dit
gewest heeft zich voorgedaan in het jaar 1696.
Merkwaardig – niet zoozeer omdat het min of meer vèr strekkende gevolgen heeft gehad en
van invloed is geweest op de ontwikkeling der verhoudingen, hetzij van kerkelijken, hetzij van politieken
aard, maar omdat het aanleiding heeft gegeven tot twee uitvoerige betoogen der stadsbesturen van Medemblik
en Enkhuizen, gericht aan de Staten van Holland, en in de registers der resolutiën van dit college
in extenso opgenomen, die aangemerkt kunnen worden als een belangrijke bijdrage tot de kennis van
toenmaals heerschende opvattingen en gebruiken in bepaalde kringen en van minder algemeen bekende
historische bijzonderheden.
Het conflict tusschen de beide genoemde stadsbesturen ontstond over de vraag, of alleen de kerkelijke
gemeente van Enkhuizen in den kring van de classis Enkhuizen (deze classis bestaat thans niet meer)
het recht had afgevaardigden te zenden naar de Provinciale Synode, gelijk dit gedurende een halve eeuw
ononderbroken geschiedde, of dat ook de predikanten en ouderlingen van andere tot de classis behoorende
gemeenten, en met name Medemblik aangewezen dienden te worden, om te zijner tijd dezen kring te
vertegenwoordigen in de Synode.
In 1696 kreeg de Magistraat van Enkhuizen er kennis van, dat in den kring van de Classis een beweging
gaande was, om ook eens andere dan Enkhuizer predikanten en ouderlingen te zenden naar de synodale
vergaderingen. Om dien toeleg te verhinderen droegen Burgemeesteren van Enkhuizen (Memoriaal 18 Juni
1696) den Stadspensionaris Alb. Haak op, dat hij zich op Donderdag 21 Juni naar de vergadering van de
Classis zou begeven, om de leden te vermanen, dat zij zouden afzien van elke poging „om de
Predikanten van deze Stad tegen het aloud gebruik in, te ontzetten van de Commissie tot het waarnemen
van de vergaderingen der Synode, doch bijaldien daartoe toch zou worden besloten, hiertegen te protesteeren
van nulliteit van al hetgeen in de vergadering zal worden gedaan en dat verder Ed. Achtb. (n.1. de
Magistraat van Enkhuizen) de zaak zoodanig zullen behandelen, als zij tot maintien van hun rechten
zullen vermeenen te behooren.”
De Pensionaris heeft aan die opdracht voldaan, en toen de Praeses deze aangelegenheid in omvraag bracht,
besloot de vergadering bij meerderheid van stemmen, dat ingevolge het voorstel zou worden gehandeld,
zoodanig, dat de Predikanten van Enkhuizen jaarlijks naar de Synoden zouden gaan.
Tegen deze Resolutie van de Classis teekenden de Eerw. Broederen van Medemblik protest aan „met
reserve van het recht van appèl, „ende sulcks in Actis alhier doen aenteeckenen, ende
hebben oock 't voorsz. voorstel van de Gr. Achtb. Heeren Burgermeesteren van Enckhuysen overgenomen,
om aen haer Achtb. Magistraet van Medemblik te refereren. Waermede de E. Broederen van Enckhuysen
een contra-protest gereserveert hebben.”
Te dezer zake diende de Magistraat van Medemblik een uitvoerige Memorie in bij de Staten van Holland
(Resolutie-boek 11 Mei 1697, pag. 165-180), waarin zij haar bezwaren tegen de „vermeende”
rechten van Enkhuizen uiteenzette.
Allereerst wordt er aan herinnerd, dat van het begin der Reformatie af de Predikanten van de Christelijk
Gereformeerde Religie der Steden Enkhuizen en Medemblik, benevens van de plattelandsdorpen daaromheen
liggende, vergaderende-wijze bijeen zijn gekomen over zaken, hun respectieve Kerken betreffende: eerst
te Grootebroek, daarna te Enkhuizen, „alsoo de Synode den 19 April 1574 te Grootebroek is
gehouden”.
Die vergadering heeft daarna de benaming gekregen van het Classis te of in de stad Enkhuizen, hoewel
Burgemeesteren van Medemblik met goede redenen en naar het exempel van andere steden van Holland,
„stem in staet hebbende”, kunnen sustineeren, dat ook in hun stad de bedoelde vergadering
of classis op bepaalde tijden over en weer diende te worden gehouden, gelijk dat geschiedt in Rotterdam
en Schiedam.
Met betrekking tot het optreden van den Pensionaris Haak als gedeputeerde van het Stadsbestuur van
Enkhuizen in de vergadering der Classis op 21 Juni 1696 en het hem verstrekte mandaat betwisten de
Burgemeesters van Medemblik het recht daartoe, of zoo er eenig recht bestaat, waaromtrent in hooger
instantiën geen definitieve beslissing is genomen, dan komt aan Medemblik in gelijke mate de
bevoegdheid toe, zij het ook, dat de classicale vergaderingen regelmatig in Enkhuizen worden gehouden.
Het was in 1696 blijkbaar de eerste maal, dat de regeering van Enkhuizen het noodig vond, een gedeputeerde
in de classicale vergadering te zenden, wat toegeschreven moest worden „aen al te grooten yver
van de Broederen Predikanten in die stad”, die bij de Magistraat hun collega's uit andere plaatsen
hadden beschuldigd van den toeleg, om de Predikanten van Enkhuizen het recht te ontnemen, uitsluitend
de classis in de vergaderingen der Synode te vertegenwoordigen. Burgemeesters van Medemblik protesteeren
er tegen, dat die van Enkhuizen zich niet door een onderzoek hebben overtuigd van de gegrondheid dier
beschuldiging, maar voegen er tevens aan toe, dat een recht, als de Predikanten van Enkhuizen zich
aanmatigen, niet gefundeerd is op eenig besluit en bovendien geacht moet worden strijdig te zijn met
art. 28 van de Kerkelijke Ordonnantie van 1591, waarin verklaard wordt, „dat geen Kerck over
andere Kercken, noch geen Dienaers over andere Dienaers, geen Ouderlingen over andere Ouderlingen,
noch Diaconen over Diaconen eenige heerschappije sullen gebruycken” en dat in de vergaderingen
van kerkeraden, classes en synoden geen andere dan kerkelijke zaken op kerkelijke wijze zullen worden
behandeld, hetgeen nader bevestigd is in art. 84 van de Kerken-Ordening, vastgesteld in de Nationale
Synode van 1618 en 1619.
„Ende” zeggen zij, dat niet sonder groote redenen, want hier van daen de Roomsche Kercke,
de Paus van Roomen syn oorspronck genomen heeft, wanneer in voorige eeuwen, de meerdere of grooter
Kercken, nae advenant de Steden ende Plaetsen haerer Residentie over de kleynder ofte minder Kercken,
eerst hebben gesocht te emineren, vervolgens haer selven in rangh te praefereeren, ende onder veelerhande
soorten van benamingen ende praetexten als ouder gebruycken, Herrekomens ende diergelycken, door indirecte
wegen geintroduceert, door overmacht staende gehouden, ende voor Recht en Wetten doende doorgaen, alsoo
eyndelyck het gantsche Dominium over deselve hebben geusurpeert, ende nae sigh getrocken, waeruyt
voortgesprooten is de gantsche Paepsche Hierarchie, de Bisschoppen, Aerts-Bisschoppen ofte Metropolitanen,
Patriarchen of Primaten, eyndelyck den Paus.”
Om nu te laten zien, dat de Predikanten van Enkhuizen zich niet beroepen kunnen op het z.g. oud gebruik
van uitsluitende vertegenwoordiging geven de opstellers der Memorie eenige aanteekeningen uit de retroacten
der Provinciale Synoden met betrekking tot de classicale gedeputeerden.
Van de eerste Synode, in 1572 te Edam gehouden, tot die van 1586 zijn de namen van gedeputeerden niet
genoteerd.
Synode van 1586 te Edam : vanwege de Classis Enkhuizen Jacobus Basilius en Pastatius Bach;
1587 te Alkmaar: Petrus (H)aritius van Enkhuizen en Christianus Sinapius van Medemblik; laatstgenoemde
was Assessor Synodi;
1588 te Haarlem Ds. Guilielmus Lanuis van Lutjebroek en Nicolaas Rugius van Venhuizen;
1602 te Hoorn Ds. Pieter Lambertsz. Stellingwerf van Medemblik en Ds. Reynier Laurentsz. van Grootebroek,
Ouderling van Binnenwijzend en Hoogkarspel;
1607 te Amsterdam: Ds. Reynier Laurentsz. van Grootebroek en Ds. Fredericus Broeckerius van Westwoud
en Jacob Dirckz. Brouwer, Ouderling van Medemblik;
Van 1609 tot 1618 zijn geen Synoden gehouden;
1632 te Amsterdam: Ds. Adrianus Petri van Grootebroek en Ds. Theodorus Erarius van „Warnaershoef”;
1649 te Edam: Ds. Arnoldus Deventer van Hoogkarspel, Ds. Johannes Remingius van Bovenkarspel, Ouderling
Floris Huygen van Enkhuizen en Reynier Claesse van Grootebroek;
1650 te Alkmaar: Ds. Cornelius Posthumius van Medemblik, Ds. Jacobus de Roo van Wervershoof, Ouderlingen
Willem Wiggertsz Blaeuw van Enkhuizen en Jan Jansse Aves van Bovenkarspel;
1653 te Hoorn: Ds. Arnoldus Deventer van Hoogkarspel, Ds. Jacobus Prickius van Venhuizen, Ouderlingen
Blaeuw van Enkhuizen en Cornelis Pietersz. Camerling van Medemblik.
Sedert zijn echter de Predikanten van Medemblik uitgesloten geweest van de waarneming der Synode.
Meermalen zijn daarover klachten uitgebracht in de vergaderingen der Classis, doch steeds tevergeefs.
Ten einde een rechtmatige bedeeling te verkrijgen, is voor de vergadering der Classis van 1696 op 3
Mei een voorstel geformuleerd, strekkende om de steden Enkhuizen en Medemblik één locatum
te doen uitmaken en de waarneming van de Synode zoodanig te regelen, dat Enkhuizen, als tellende 6
predikanten, twee toerbeurten zou hebben, tegen Medemblik (met 3 predikanten) één, met
dien verstande, dat wanneer de Synode te Enkhuizen gehouden werd, deze stad steeds de Commissie ad
Synodum zou hebben.
De beslissing hierover werd na langdurige beraadslagingen aangehouden tot de vergadering der Classis
op 21 Juni. Toen het voorstel evenwel in stemming gebracht werd, kwam de Pensionaris Haak met zijn
verklaring, dat Enkhuizen geen verandering wenschte te zien gebracht in het „oud gebruik”
en den eisch, dat het alleenrecht der Enkhuizer predikanten zou worden in de acta vastgelegd. Dit
optreden lokte groote verwarring uit in de vergadering; aanvankelijk maakte de Praeses bezwaar, het
voorstel in stemming te doen brengen, doch op het dreigement, dat hij alsdan afgezet zou worden,
schikte hij in en volgde de stemming, die het door Enkhuizen gewenschte besluit tot resultaat had.
De predikanten van Medemblik teekenden protest aan tegen de genomen beslissing en verklaarden, dat
zij deze ter kennis zouden brengen van de Burgemeesters hunner stad.
Na de uiteenzetting van hetgeen in de vergadering der Classis is gepasseerd en van wat daaraan is
voorafgegaan, meenen de Burgemeesters van Medemblik klaarlijk te hebben aangetoond het ongelijk van
Enkhuizen, en het onrecht, dat aan de predikanten van Medemblik en de Kerk is aangedaan. Met klem
bestrijden zij het beroep van Enkhuizen op het „oud gebruik”, terwijl geen enkel statuut
spreekt van een recht van voorrang en wat de meerdere aanzienlijkheid van Enkhuizen zou betreffen,
verklaren zij: „De grootheydt van Enckhuysen, boven Medenblick, dunckt, onder reverentie, een
hatelycke vergelijkinge te wesen, ende niet te passe komen, dewijle ons beyde te wel bewust is, hoe
de Steden by desen Oorlogh (n.l. de oorlog 1689-1697) vernedert zijn.”
De Memorie treedt dan verder in beschouwingen van politiek kerkelijken aard, om eindelijk te besluiten
met een beroep op de bemiddeling van de Staten van Holland en te verzoeken, dat deze het daartoe helpen
dirigeeren „dat de meergemelde schriftelycke vermaninge by den Heer Pensionaris Haeck, uyt den
naeme en van wegen de Heeren van Enckhuysen, aen het Classis gedaen, midtsgaders de pretense Resolutie
by eenige Leden van dien daerop genomen uyt de Acte van het Classicale Boeck mogen werden uytgetrocken,
ende geroyeert, aennemende, dat van de syde van Medenblick, voor soo veel haer Contra-aenteekeninge
aengaet, van gelycken gedaen sal werden.
Dat verders de saecken van de Classis tot Enkhuysen, op een Kerckelycke wijse sullen werden verhandelt
ende afgedaen.
Ende dat het practijck in de Commissiën ad Synoden, by het Classis soo is geweest, volgens artt.
41 en 42 van de Kerckelyke Ordonnantie, mogen werden verklaerdt voor goedt ende van waerde, ende dat
de Predicanten van Enckhuysen ende Medenblick, als die ten platten lande, mogen werden gelast sich
daernae praecise te reguleren.”
Deze Memorie, welker inhoud slechts kortelijk is weergegeven, werd voor bericht en advies opgezonden
aan Burgemeesteren van Enkhuizen, die hun antwoord daarop niet schuldig zijn gebleven en een verweerschrift
indienden, dat in het Register der Resolutiën is opgenomen op 17 Dec. 1697 (bl. 573-585).
In de inleiding tot dit vertoog geven zij te kennen, dat de Heeren van Medemblik, die „dit different
over 't geen menighte van Jaeren niet gecontroveert is geworden,” hadden g~lieven te maken, hun
„uiterste verwonderinge en bevreemding over de bezending van Pensionaris Haeck door de Heeren
van Enkhuizen aan de Classicale Vergadering, wel hadden mogen matigen, omdat het enkel de bedoeling
was geweest. ”de Wagen in 't oude en voorgaande spoor te houden”. Die van Medemblik stellen
het voor als strijdig met alle redelijkheid en goede „Vrund-Nabuurschap”, maar het kan hun
niet onbekend zijn, dat dit geheele werk zijn fundament heeft in het optreden van „seecker Broeder,
Predicant van Medemblick, die soo ras syn Eerwaerde in de Classe van Enckhuizen is ingekomen goed gedacht
heeft met eenige leden van hetselve Classis, om Enkhuysen in de besending nae 't Synode van den Jare
1693 voorbij te gaen, doch wierde daerin van zijn andere twee collegaés geenszints ondersteunt,
ja wel uitdrukkelijk van Dom. Homma, saliger gedachtenis, dat zulke onderneming onbehoorlijk was en
Z. E. daerin geen het minste deel wilde hebben.”
Deze toeleg was te vreemder, omdat men kon weten, dat in de classicale vergaderingen meermalen getoond
is, dat men genegen was, ook een der leden van Medemblik of van het platteland af te vaardigen naar de
Synode, maar men wilde dit niet vastleggen in een bepaald voorschrift, zooals in 1653 gebleken is naar
aanleiding van een voorstel, daartoe door een der predikanten van Medemblik in 1649 gedaan.
Nu was ter kennis van den Magistraat van Enkhuizen gekomen, dat sinds 1693 een predikant van Medemblik
er naar streefde, een verandering te brengen in de vertegenwoordiging der classis Enkhuizen naar de
Synode, in dien zin, dat elk derde jaar die vertegenwoordiging zou worden opgedragen aan andere leden
dan die van Enkhuizen. Hiervoor was overleg gepleegd met de regeerders van Medemblik, die daaraan hun
toestemming hadden gegeven ook in verband met de gedane toezegging, dat men hun op verschillende zaken
in het belang der stad tegemoet zou willen komen. En de twee nieuw in functie getreden predikanten,
nog jong en onervaren in classicale en synodale aangelegenheden, waren gemakkelijk over te halen,
zich bij hun ouderen collega aan te sluiten. „Alle drie Predicanten van Medenblick begaven haer
(toen) op eene Wagen, ende deden de ronde by verscheyde meest jonghste Leden des Classis, ten eynde
met die haer toelegh te besteecken.” Aan sommige medeleden op de eilanden (Vlieland en Terschelling)
werden brieven gezonden met hatelijke uitdrukkingen aan 't adres van Enkhuizen, en geschreven door
„seesker Polityck Heer van Medenblick”.
In den breede beschrijft nu de Memorie het verloop der behandeling van deze aangelegenheid vóór
en in de vergadering van de Classis, wat hier gepasseerd zal worden. Alleen zij vermeld, dat de aanwezigheid
van den Pensionaris Haeck in die bijeenkomst niet was een speciale afvaardiging van het stadsbestuur,
maar dat deze heer ingevolge zijn kwaliteit als Ouderling recht had tot bijwoning der vergadering en
na bespreking der kwestie met Burgemeesteren op geheel formeele wijze zonder dreigementen de hem
verstrekte opdracht om den vermelden toeleg te bezweren, had volvoerd; de meerderheid der vergadering
had tenslotte beslist in den geest als de Enkhuizer Magistraat had gewenscht.
Ten opzichte van de historische aanteekening in de Memorie van Medemblik volgt hier kortelijk het verweer
van Enkhuizen.
Dat de Classicale vergadering het eerst te Grootebroek en daarna geregeld te Enkhuizen gehouden zou zijn,
berust op een „mistastent” vermoeden. Evenzoo valt moeilijk te verklaren, waarom in 1575
de Synode in Grootebroek is gehouden, hetgeen wel toe te schrijven zal zijn aan de „heete en
beroerde tijden”, die het gewest toen doormaakte. Maar vast staat, dat op de Synode te Alkmaar
in Maart 1573, dus binnen 't jaar van de publieke Reformatie, besloten is, dat de Predikanten van
Enkhuizen, Medemblik, het Schoutambt van Grootebroek enz. wekelijks elken Maandag in Enkhuizen zouden
vergaderen, onder den naam van Classis van Enkhuizen (art. 21 van het protocol dier Synode). Hieruit
blijkt mede, dat, indien Medemblik het houden der Classis mocht begeeren, zulks strijdig zou zijn met
een uitdrukkelijke Resolutie van den Staat in de Synode van 1620, op voordracht van den Politieken
Commissaris, bedoelende het houden der classes in de Hoofdsteden, Leden der Ed. Groot. Mog.
Al bestaan er geen duidelijke aanteekeningen van de presenten op de synodale vergaderingen in de eerste
jaren, toch valt het moeilijk aan te nemen, dat Enkhuizen een of andermaal zou zijn uitgesloten van
de vertegenwoordiging in die vergaderingen, in aanmerkmg nemende, hoeveel die stad had gedaan in het
bevorderen der Reformatie, ook zelfs binnen Medemblik.
Uit de acten is voorts aan te toonen, dat de namen van Enkhuizer predikanten voorkomen als Praeses of
Scriba in de Synode van 1573, 1575 en 1576. In 1581 is verschenen Andreas Thedorus Castricomius, in
1582 dezelfde (als Praesis), in 1583 Hendrikus Antonides (van der Linden), in 1584 en 1585 wederom
Andr. Theod.
Met betrekking tot de Synode van 1586 is Medembhk abuis, want de daar genoemde Jacobus Basilius was
predikant te Enkhuizen.
De redenen, waarom in de Synoden van 1588, 1602 en 1607 geen predikant van Enkhuizen aanwezig is geweest,
vallen niet na te gaan.
De bijeenkomst van 't jaar 1632 te Amsterdam wordt ten onrechte als een extra-ordinaire synode aangemerkt.
Dit betrof enkel een bezending van afgevaardigden van verschillende classes naar den Kerkeraad van
Amsterdam om dezen van advies te dienen ter zake van het besluit der Regeering van Amsterdam, om zich
door een „politieken Commissaris” in de vergaderingen van den Kerkeraad te doen
vertegenwoordigen. Het paste Enkhuizen allerminst daar tegenwoordig te zijn, omdat hier reeds in de
dagen der Leicestersche woelingen de stadsregeering het recht daartoe had verkregen (en sinds gehandhaafd).
Nochtans werd die vergadering ook bijgewoond door den Enkhuizer predikant Abraham à Doreslaer
als gedeputeerde van de Synode.
Voor de door Medemblik genoemde Synodale vergaderingen van 1649, 1650 en 1653, waar geen Enkhuizer
predikanten aanwezig geweest zouden zijn, meenen Burgemeesteren dit te moeten toeschrijven aan de
omstandigheid, dat Abraham à Doreslaer, Vogellius en Poppius afgeleefde mannen waren. Vogellius
werd in dien tijd emeritus en de beide anderen zijn kort daarna in hoogen leeftijd overleden. De
predikanten Ubbenius en Rolandus waren hier toen nog slechts kort werkzaam.
Na nog eenige verdere opmerkingen komen de verweerders tot de conclusie, dat sedert de Reformatie in
meer dan honderd synodale vergaderingen Enkhuizer predikanten afgevaardigd zijn geweest en dit slechts
zesmaal niet het geval was, wat aan toevallige omstandigheden is toe te schrijven.
In de slotbeschouwingen zeggen Burgemeesters van Enkhuizen: „Of nu de Heeren van Medemblik,
soverende de voorschreve vuyle kuyperye, de reden voor haer hebben, ende de advisen van soo
veele Leden van haer Ed. Gr. Mog., om soodanige besendinge te doen in de Classe, ende op sulken
fundament ende wyse als de Heeren van Enckthuysen hebben gedaen, werdt aen het bescheyden oordeel van
de hoogst-gemelde Vergaderinge overgelaten. Den toelegh om volle wanordre ende onordentelyckheydt
in de Classe in te voeren, tot kleynachtinge van haer Medebroederen, ende om boven gewoonte ende tegens
soo ouden gebruyck, als vooren aengewesen is, ende in de practyck, daerin geen interruptie is gevallen,
heeft geoccasioneert by gemelte middelen te procederen tot continuatie van de selve, waer ontrent de
Regeeringe van de Stadt Enckhuysen van geen ander verstandt heeft konnen werden, ofte hare bescheydenheydt
was genecessiteert de Broederen Predikanten in haer Stadt daerin, sooveel mogelyck, te mainteneren.”
In de overtuiging van hun goed recht wachtten de Magistraten van Enkhuizen vol vertrouwen de beschikking
van de Heeren Staten van Holland af. Het stuk werd in handen gesteld van de Gedeputeerden en van de
Justitie, om des aangaande te dienen van rapport en advies.
Gaarne had ik de beslissing van de Staten in dezen hierbij opgenomen, maar in de Resolutiën der
Staten ontbreekt iedere aanteekening van een ingekomen advies en van een daarop genomen resolutie, zoodat
men vermoedelijk de zaak heeft willen laten in het stadium, waarin ze was geraakt. Ook in het stedelijk
archief van Enkhuizen vindt men daaromtrent niets naders vermeld.
D. Brouwer
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.