Archivering » WFON » 1938 » Pagina 219-227
Een en ander over West-Friesland en de West-Friezen
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 12e bundel, pagina 219-227.
Uitgave: Historisch Genootschap „Oud
West-Friesland”, 1938.
Auteur: J. Koelemij.
Enkele plekken in de landstreek, welke wij nu West-Friesland noemen, moeten al vroeg bewoond zijn
geweest, in elk geval, aanmerkelijk vroeger dan eerder wel aangenomen werd.
Wij denken daarbij in de eerste plaats aan een diluviaal plekje, een zandeilandje temidden van de zeeklei,
en wel aan Zandwerven bij Spanbroek, vrijwel gelegen in het midden van West-Friesland. Bij het zand
afgraven zijn hier gevonden voorwerpen van de z.g. bekercultuur. Deze vóórhistorische
vondsten staan echter niet alleen. Ook in de Wieringermeer, niet ver van het dorp Lambertschaag werd
een zg. touwbeker gevonden, liggende in het zand, nadat door de daarboven liggende kleilaag was
heengegraven. Zelf vond ik bij Aartswoud, ongeveer twintig minuten gaans van de plek, waar het in 1334
aan de zee prijsgegeven dorp Gawijzend heeft gelegen, een fragment van een steenen bijl, en wel de
grootste helft, waarvan het steelgat volledig was. De bijl werd gevonden bij andere voorwerpen, zooals
scherven van vroegmiddeleeuwsch aardewerk, brokken tufsteen en zwartverkleurde beenderen en kiezen,
afkomstig van runderen. Dit alles was bij het bewerken van den grond te voorschijn gekomen, en als
lastig voor landbouw-doeleinden op een hoop bijeen geworpen. Opgezonden aan den Directeur van het
Rijksmuseum van Oudheden, dr. J. H. Holwerda te Leiden, kreeg ik tot antwoord, dat én de bijl,
én de vroeger genoemde touwbeker afkomstig moeten zijn van het z.g. klokbekervolk.
Volgens dr. Holwerda hebben deze menschen op genoemde vindplaatsen dan ook stellig gewoond. Maar, dit
in aanmerking nemende, kunnen wij, wat betreft de vestiging van menschen op deze plekken, toch zeker
enkele duizenden jaren teruggaan. Dit z.g. bekervolk toch moet zich bijna vier duizend jaar geleden
over Europa verspreid hebben. Als curiositeit kan ik nog mededeelen, dat door mij in de Wieringermeer
werden gevonden, drie koehoorns, wat natuurlijk met menschelijke bewoning als zoodanig niets heeft
uitstaan. Eén hoorn van geweldige afmeting moet wel afkomstig zijn van den oeros, waarvan ons
tamme rund heet af te stammen. De beide andere hoorns, zijnde zeer kort en afgeplat, moeten zijn van
het z.g. korthoornrund, een hier uitgestorven runderras. Een en ander is vastgesteld door dr. J. M.
van der Vlerk, palaeontoloog, verbonden aan het Rijksmuseum voor geologie en mineralogie te Leiden.
Dit, wat betreft de praehistorie.
Voorzoover mij bekend, is in West-Friesland nooit een specifiek Romeinsch voorwerp gevonden, dit in
tegenstelling met de talrijke terpvondsten van Romeinschen oorsprong in het eigenlijke Friesland.
De Romeinsche geschiedschrijvers, scherpe opmerkers als zij waren, gewagen van de volksstammen aan
het meer Flevo, zooals zij daar woonden bij het begin onzer jaartelling. Zij geven een weinig
aanlokkelijk beeld van dit land en volk. Zij spreken steeds van „barbaren” de bewoners
bedoelende, terwijl zij het land zelf als een onherbergzaam oord afschilderen, haast evenveel water
als land. De geschiedschrijver Herodianus (180-238) noemt de hier wonende stammen koppig en eigenwijs.
Om nu weer wat verder op te schuiven in de tijdruimte naar het heden toe, kwam ik te weten, dat in 1919
te Rustenburg, gemeente Ursem, bij diep graafwerk een Saksische kogelpot – lijkurn – was
gevonden. (Mededeeling van den heer P. Schuurman te Graft.)
Dit zeekleiland toch was al vroeg bewoonbaar, zelfs zonder terpen en zonder dijken. Het meer Flevo was
onbedijkt. In de tweede helft van de negende eeuw moeten hier de terpen zijn opgeworpen en wel, omdat
het noodzakelijk gebleken was na twee geweldige overstroomingen (in 839 en in 863). De terpen beslaan
hier een terrein uitsluitend voor woning, de hofstee en werf. (Werf = hoogte.) De werf was wel bedoeld
als vluchtheuvel voor het vee bij watersnood. De oudere kerken stonden ook allen op een vluchtheuvel.
In Friesland zijn, zooals bekend de terpen als regel meerdere ha. groot. Dat terpen en dijken minder
noodig waren, was een gevolg hiervan, dat het zeewater eertijds minder hoog kwam.
De zeespiegel is n.l. in de laatste 2000 jaar ongeveer 2 meter gestegen. De stijging wordt berekend op
pl.m. 1 m.m. per jaar. Omgekeerd kunnen wij zeggen, dat de bodem, waarop wij leven, te rekenen vanaf
het begin onzer jaartelling, 2 m. ten opzichte van het niveau van de zee gedaald is. Deze bodemdaling
zet zich tot op heden voort. Volgens geologen, die het misschien kunnen weten, moet er dan ook eenmaal
een tijd komen, dat ons landje onbewoonbaar zal zijn.
Vooralsnog behoeven wij ons, wat onszelf betreft, niet ongerust te maken, omdat, mocht dit ooit
gebeuren, wij dan allen wel, en zeker reeds geruimen tijd, bij onze voorvaderen verzameld zullen zijn.
De genoemde niveauverandering houdt verband met steeds voortdurende uitdieping en verwijding van het
Nauw van Calais, en als gevolg daarvan veranderde zeestroomingen en rijzing van den spiegel der
Noordzee.
Onderzoekingen van de laatste jaren hebben dit aangetoond. Enkele duizenden jaren geleden moet immers
Engeland aan het vasteland verbonden zijn geweest.
In verband met het vinden van de Saksische lijkurn denken wij onwillekeurig aan de volksstammen, te
weten de Angelen en Saksen, die betrekkelijk dichtbij over onze N.O.-grens woonden en met de groote
volksverhuizing (pl.m. 400 en later) zijn opgeschoven, waarschijnlijk als gevolg van overbevolking in
hun eigen land. Angelsaksers beschouwt men wel als gemeenschappelijke naam voor de drie volksstammen
(Saksen, Angelen en Jutten). Laatstgenoemde volksstam uit Jutland afkomstig. Dat er overbevolking was,
moge hieruit blijken, dat, zooals Dr. van Giffen mededeelt, in het Saksenland tusschen Elbe en Wezer,
en in het gebied der Angelen, in Sleeswijk-Holstein aan de Deensche grens, duizenden graven zijn
blootgelegd in een betrekkelijk klein gebied, welke graven zijn terug te brengen tot het einde der
derde en het begin van de vierde eeuw. Deze Angelsaksers als overbevolking kwamen ons land binnen, om
zich hier blijvend te vestigen, hoewel anderen na korter of langer tijd ons land weer hebben verlaten,
om naar Engeland over te steken.
Wel opmerkelijk is, dat ingevolge het onderzoek van den bodem in de Wieringermeer, Dr. Braat in zijn
geschrift „De Archaelogie van de Wieringermeer” met zekerheid aantoont, dat de constructie
van de huizen (hutten) op een der vindplaatsen in de Wieringermeer, waarvan de grondsporen weiden
blootgelegd, precies dezelfde is, als van een dorp bij Sleeswijk, bij graafwerk aldaar gevonden.
Verder denken wij aan de Angelsaksische zendelingen, vanuit Engeland overgekomen, welke hier onder de
heidensche Friezen het Christendom trachtten ingang te doen vinden.
Die Angelsaksische zendelingen vonden hier gehoor, ook wel, omdat de taal, die zij spraken, hier
verstaanbaar was. Zij waren immers oorspronkelijk van den zelfden stam.
In 692 kwam vanuit Engeland, zooals bekend is, de Angelsaksische zendeling Willebrordus met elf helpers
en landde waarschijnlijk bij Egmond. Eén dezer helpers was Werenfried. In gedachten gaan wij
nu naar Wervershoof, van welk dorp de naam een verbastering is van Werenfridushof – hoeve –
woonplaats dus van den Angelsaks Werenfridus, misschien centraal punt, van waaruit de bekeering plaats
had.
In elk geval moeten de met de groote volksverhuizing over onze N. O.-grens gekomen Angelsaksers wel
een zeer overwegenden invloed hebben gehad op de hier inheemsche Friesche bevolking. Volgens een
competent historieschrijver is het groote Friesche rijk dan ook eigenlijk beter een Angelsaksisch rijk
te noemen. Dit naar nieuwere opvattingen.
In verband hiermee nog dit: „Dr. G. Gosses, bijzonder hoogleeraar in de Friesche taal en letterkunde
aan de universiteit te Utrecht, noemt als Westelijke grens van het oude „Stamland” der
Friezen uit de tijden der Romeinen, een lijn loopende zuidelijk van Hoorn tot noordelijk van Alkmaar.
Dus wordt West-Friesland hier wel degelijk tot het oude Friesche stamland gerekend. Eerst later ging
dit deel voor Friesland verloren. De Angelsaksische geschiedschrijver Beda, levende in het begin der
8e eeuw, wijst erop, dat de namen Saksen en Friezen doorgaans door elkaar gebruikt worden.
Dat West-Friesland in de 7e en 8e eeuw al een gezeten bevolking had, moge ook hieruit blijken, dat de
Angelsaksische zendelingen het wel de moeite waard vonden, in die vroege tijden, hier door te dringen,
om de bevolking te kerstenen.
De in 719 gestorven koning Radboud (Redbad), die immers ook wel te Medemblik verblijf hield, is volgens
jongere schrijvers beter een Angelsaksisch dan wel een Friesch vorst te noemen.
Kort samengevat, komt het hier op neer, dat alles erop wijst, dat de Friezen, die hier woonden, door
de Angelsaksers wel niet geheel werden verdrongen, maar er zich toch in oplosten, terwijl de nieuwe
bewoners den boventoon gingen voeren. Onze afkomst moeten wij dus wel zoeken in N. O.-richting.
Overeenkomst in huizenbouw, in taal en ongeveer gelijkluidende plaatsnamen in Engeland en ons land
maken het wel zeer aannemelijk.
Wij denken aan de taalverwantschap van het Engelsch en Friesch.
Juist de woorden op veehouderij betrekking hebbend, als een der oudste bestaansmiddelen, zijn in beide
talen ('t Friesch heet immers geen dialect) haast gelijkluidend.
Om een paar sprekende voorbeelden te noemen: de mesthoop heet in 't Friesch dongbult, in 't Engelsch
dunghill en in 't Duitsch düngerhaufen; bult, hill en haufen hebben dezelfde beteekenis.
dong - dung - dünger;
melk - milk - milck.
stier (W.-Fr. bul) - bull - bulle.
Hier, in West-Friesland werd het Friesch volgens letterkundigen nog in de 16e eeuw zuiver gesproken.
Pas na 1650 ongeveer, na de droogmaking van de groote meren ten z. van West-Friesland kwam 't Hollandsch,
't Friesch verdringen. In aard en karakter is bij de West-Friezen nog veel echt Friesch. Volgens den
bekenden Duitschen psycholoog Klages kan al te sterke individualiteit, gepaard aan taaie volharding,
ontaarden in een trotsche koppigheid, een volhouden, ook tegen beter weten in. Dit laatste nu is zacht
uitgedrukt, een minder goede eigenschap. Wat Klages heeft gezegd van het karakter der Friezen, geldt
evenzoo voor dat der West-Friezen. De Westfries beschouwt als het hoogste vrijheid, maar bovenal
gelijkheid. Type van een democratisch land was West-Friesland, een echte boerenrepubliek. Land van
vrije boeren, kleine grondbezitters. Overheersching van adel of geestelijkheid kwam hier niet voor.
In oude tijden waren de West-Friezen een doodarm volk, ondanks hun vruchtbaren bodem. Als er door
overstrooming, wat maar al te veel voorkwam, of heerschende veeziekte, honger was in het land der
West-Friezen, haalden zij bij hunne buren, al plunderend en roovend, wat zij zelf niet hadden. Hun
naaste buren, de Kennemers wisten er van mee te praten. Alkmaar hebben zij herhaaldelijk platgebrand.
De eerste plundertocht, in oude kronieken vermeld, had plaats in 901; wat natuurlijk volstrekt niet
uitsluit, dat deze tochten reeds eerder zijn ondernomen.
Soms schijnen zij zelfs doorgedrongen te zijn tot Haarlem, en nog verder. Omgekeerd deden de Hollandsche
Graven meermalen invallen in hun land, om hen te tuchtigen. Twee graven sneuvelden op deze tochten en
wel Graaf Arnoud bij Winkel in 993, en Graaf Willem II bij Hoogwoud in 1256. Vooral dit laatste gebeuren
is bij de meeste West-Friezen wel bekend. Een reeks kasteelen werden gesticht, om hen in bedwang te
houden. Een gidsje van de Ruïne van Brederode bij Santpoort begint aldus:
„Wederom hadden de West-Friezen zijn hofstad (Haarlem) belaagd. Telkens weer stormden deze nog
nooit onderworpen vrije bewoners van West-Friesland als een alles vernietigende orkaan over het bezit
van de graven van Holland. Om hieraan paal en perk te stellen, liet graaf Arnoud het Kasteel Brederode
bouwen.”
Enkele bladzijden verder staat in het zelfde boekje: „Jaar op jaar, nu eens met iets korter, en
dan weer met een langer tusschentijd kwamen de wilde horden vanuit het onoverwonnen West-Friesland.
Roovend en moordend drongen de benden meermalen tot in het hart van Holland door en bijna evenveel
keeren, als Alkmaar in puin werd gelegd, moest de abdij van Egmond zich verdedigen.”
Deze verdediging had blijkbaar niet altijd succes, want bekend is, dat het Egmonder klooster ook wel
door de WestFriezen verbrand is. Het oorspronkelijke klooster toch was geheel van hout opgetrokken.
Bij de stichting van de abdij van Egmond heeft in de eerste plaats de gedachte wel voorgezeten, om
een kerkfort-versterking te bouwen.
Minister Marchant herinnerde ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling Abdij van Egmond
te 's-Gravenhage in 1934, hieraan, door o.a. te zeggen: „Het was het kerkfort, dat bij giftbrief
van 15 Juni 922 als christelijk bolwerk tegen de invallen der heidensche Noormannen en West-Friezen
aan Dirk I geschonken werd.”
De rij dwangburchten als daar waren: Medemblik, Wijdenes, Toorenburch, Nieuwenburch, Middelburch,
Nieuwentoren en Eenigenburch, die West-Friesland als een ring omgaven, spreken voor zichzelf. De
Egmonder monnik Melis Stoke, schrijver van de rijmkroniek van Holland, gewaagt van het slot te Medemblik
als tijdgenoot, misschien als ooggetuige door te schrijven:
Den Graven dochte goet doe wesen
Dat hi maken dede na desen
Te Medemelc een casteel
Daer hi mede al gheheel
Al West Vrieslands sider dwanc.
Nog schrijft een abt van het klooster te Egmond in zijn verbolgenheid over de beestachtige Vriezen
(West-Friezen) en het vervloekte West-Friesland.
Aan de plunder- en rooftochten kwam een einde door de onderwerping van de West-Friezen door Graaf
Floris V (1288). Meer geregelde toestanden traden in. Dijken werden opgeworpen en ook wel verbeterd.
De West-Friesche omringdijk toch wordt in een giftbrief van Lubbert II, abt van Egmond, genoemd
in 1250, en bestond dus toen reeds. Nog eenmaal stonden de West-Friezen op na den moord op den Graaf
in 1296, en wel in het jaar na zijn dood, waarbij o.a. het kasteel te Wijdenes met den grond werd gelijk
gemaakt. Maar toen was het dan ook voorgoed uit.
Mochten de West-Friezen ooit een standbeeld willen oprichten voor een weldoener van hun land, dan zou
het moeten zijn voor Graaf Floris V, bijgenaamd immers „der Keerlen God”, democraat
bij uitnemendheid.
West-Friesland, van ouds het land van de vrijheid. In 1572 waren het West-Friezen, die als eersten in
Holland tegen den Spaanschen landvoogd, den Hertog van Alva, openlijk durfden in verzet te komen.
(Enkhuizen.)
Door Jan Aarents, een mandenmaker, werd op 14 Juli 1566 de eerste hagepreek gehouden te Wester-Blokker,
en wel op een weiland, behoorende tot het Reguliersklooster, dat aldaar gestaan heeft.
De oude vrijheidsgedachte der West-Friezen heeft intusschen vrij wat ingeboet, sedert crisismaatregelen
en landbouwsteun hun intrede deden. Zonder hulp konden de boeren zich niet meer staande houden.
„Wij boeren hebben met geen mensch te maken,” zooals ik zoo vaak heb hooren beweren, is
niet meer van dezen tijd, en zien de boeren, dat ook zij maar raderen zijn van het groote raderwerk,
dat wij maatschappij noemen, en kunnen zij zich niet buiten deze samenleving plaatsen. Alle raderen
moeten in elkaar grijpen, wil toch het geheel goed functionneeren,
Wat het karakter der West-Friezen betreft, kunnen wij nog zeggen, dat zij iets eigens, iets
particularistisch hebben. Men krijgt soms den indruk, dat zij er een eigen mentaliteit op nahouden.
Een en ander is wel grootendeels een gevolg van het isolement, waarin zij eeuwenlang hebben geleefd.
In oude tijden toch was West-Friesland wel een eiland te noemen.
In het noorden en oosten omspoeld door de zee, in het zuiden de groote meren Beemster en Schermer en
in het westen een water, loopende van Alkmaar tot de Zijpe, de „Rekere”. Oorspronkelijk
de meest noordelijke Rijntak, afscheiding van West-Friesland en Kennemerland. De Rekere is later
uitgedroogd, vormde nog een wad, en is ten slotte grootendeels vergraven in het Noordhollandsch
kanaal.
Natuurlijk is alles, wat bovenstaand gezegd is omtrent het karakter der West-Friezen langzamerhand
aan het veranderen. „De tijden veranderen, en wij met hen.”
Ik weet nog, dat misschien een goede dertig jaar geleden, van gemeentewege borden werden geplaatst,
waarop stond: ”Rechts uithalen”.
In West-Friesland toch passeerde men toentertijd elkaar links. Zoodra men Alkmaar voorbij was, moest
men rechts houden, wat verder voor heel Noord-Holland gold en misschien toen ook al voor geheel
Nederland. Alleen West-Friesland maakte een uitzondering.
Zooals bekend, houdt men in Engeland tot op heden de linkerzijde van den weg bij voorbijgaan.
Ondanks alles hebben onze voorouders toch hun zelfstandig karakter weten te bewaren. Gevolg van een
onuitputtelijk weerstandsvermogen.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.