Bibliotheek » West-Friesland toen en nu » Deel 6. Het zeegat uit » pagina 24-29
Voor het stadhuis van Enkhuizen staat een bronzen kanon opgesteld. Met erboven een fraai omlijst gedicht op het Roode Paert van Joost van den Vondel. Op 22 oktober 1622 vloog het kanon tijdens een vuurgevecht met een Duinkerker kaper door de lucht en landde op het dek van de Enkhuizer kapitein Volckaert Kanonijx.
Aquarel van Pieter de Goeje (1789-1859) uit circa 1810 met het kanon in
het Prinsenhof, de latere Munt, aan de Westerstraat.
(WFM)
In 1585 verplaatste Philips II de Spaanse koningsschepen naar Duinkerke [Dunquerke] in de Zuidelijke
Nederlanden. Deze vloot vormde weliswaar een bedreiging voor de Nederlanden, maar grootscheepse aanvallen
konden diverse malen met succes worden afgeslagen.
De meeste last hadden de Nederlandse koopvaarders en vissers van de honderden Vlaamse schippers die
in bezit waren van een kapersbrief van de Spaanse koning en opereerden vanaf de Vlaamse kust.
Philips II betaalde de oude tactiek van Willem van Oranje, die de watergeuzen van kapersbrieven had voorzien om de Spaanse bezetter te benadelen, met gelijke munt terug. De schade die de Duinkerker en Oostender kapers toebrachten aan de Nederlandse vloot was enorm groot. Ze waren in de eerste plaats geïnteresseerd in de rijke koopvaardijschepen die de Vlaamse kust passeerden, maar deze waren gewoonlijk goed bewapend.
Om de zeerovers in Algiers te ontmoedigen, hing kapitein Lambart in
1620 zijn gevangenen op aan de ra's of wierp ze ruggelings vastgebonden in het water. (Pc)
De meest lucratieve buit vormden daarom de vissersschepen, die met hun bemanning tegen een losprijs
werden verkocht. Sommige bronnen beweren dat de kapers verantwoordelijk waren voor de complete teloorgang
van de haringvisserij in de provincie Zeeland. Daardoor gingen ook de Zeeuwse haringvissers zich
noodgedwongen toeleggen op de kaapvaart.
De Duinkerker kapers waren flexibel en verlegden hun werkterrein als de dreiging voor de Vlaamse kust te groot werd. Zo werd in september 1619 het Hoornse schip Bontekoe, dat met een lading tarwe op weg was naar Sevilla, ter hoogte van Spanje door zeerovers gekaapt en in Algiers opgebracht. De Bontekoe werd weliswaar gekonvooieerd door een oorlogsschip, maar de schipper schreef in zijn journaal dat deze het hazenpad koos toen de zeerovers zich lieten zien. De Enkhuizer kapitein Volckaert Kanonijx ging echter in 1622 de confrontatie aan. Gedurende het vuurgevecht explodeerde het kapersschip, waarbij een vijandelijk kanon op het dek van Kanonijx' schip landde. Het werd als een trofee opgesteld op het binnenplein van het Prinsenhof in Enkhuizen, de zetel van de admiraliteit van het Noorderkwartier. Op zeker moment schreef Joost van den Vondel een klinkdicht op dit curieuze voorval, waarbij hij het kanon laat uitspreken dat het zelf voor de goede zijde koos. Hoewel er geen redenen zijn om te betwijfelen dat het voorval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, wordt er in officiële stukken niet over gerept. Ook heeft men tot op heden kapitein Volckaert Kanonijx niet kunnen identificeren.
Op 12 november 1682 ontving de kerkenraad van Hoorn een
brief uit Smyrna (Turkije) van predikant Abraham Weerden. Hij
schreef dat een zekere Jasper Jansz van Hoorn van ongeveer
vijftig jaar oud ‘op de galeije vaert voor slaef’ en dat zijn
eigenaar hem wel wilde verkopen aan de gereformeerde kerk
aldaar ‘voor een losgelt van vijfhondert rijksdaelders’.
De kerkenraad werd gevraagd de goedheid op te brengen het
geld bijeen te brengen, zodat de slaaf kon worden gelost. In
eerste instantie zocht men in Hoorn naar familieleden van Jasper
Jansz om te zien of zij het gevraagde losgeld konden opbrengen,
maar die zoektocht bleef zonder resultaat. Wel vaker was het
ontbreken van familieleden er de oorzaak van dat slaven
‘vergeten’ raakten en pas vele jaren later werden vrijgekocht.
Nadat de kerkenraad op de hoogte was gebracht van het geval
Jasper Jansz besloot men tot een grootscheepse collecte bij
diverse stedelijke instanties. En met succes. De weesmeesters en
burgermeesters doneerden gezamenlijk honderd gulden, de
bewindhebbers van de Oost- en West-Indische Compagnie
gezamenlijk 300 gulden, de directeuren van de Middellandse Zee
63 gulden en de diaconie 50 gulden.
Een legaat van zekere Brasscher, bestemd voor de lossing van
slaven, leverde nog eens 150 gulden op, zodat in totaal
613 gulden bijeengebracht was. Minder dan het gevraagde
losgeld, maar het bleek voldoende om de eigenaar tevreden te
stellen.
Na ongeveer vier jaar, in juni 1686, werd het losgeld pas
daadwerkelijk betaald en was Jasper Jansz, na twintig jaar in
slavernij te hebben geleefd, een vrij man. Hij moest zo snel
mogelijk aan boord gaan van een oorlogsschip ‘opdat hij alsoo
behouden int vaderland magh komen’.
Jasper Jansz keerde in oktober 1686 terug in Hoorn. Hij verscheen
voor de voltallige kerkenraad en bedankte hen persoonlijk voor
alle moeite die zij voor hem hadden gedaan. Daar hij al op
leeftijd was ‘en door de langdurige slavernije afgeslooft’ werd
hem een plaats in het gasthuis aangeboden waar hij tot aan zijn
dood mocht blijven wonen.
In het gasthuis kreeg Jasper Jansz enkele jaren later gezelschap
van Andries Pietersz ‘geboortig binnen dese stad’. Hij was
103 jaar oud ‘geweest hebbende 67 jaaren slaaf tot Tunis in
Barbarien’.
Pas in de jaren veertig van de 17de eeuw zou er definitief een
einde komen aan de dreiging van de Duinkerker kapers. In
1644 kreeg Maarten Tromp de opdracht de uitvalhavens aan
de Vlaamse kust met oorlogsschepen te blokkeren, terwijl het
Franse leger over land de kapersnesten onklaar maakte. Op 11 oktober 1645 werd Duinkerke door de Fransen ingenomen.
De overwinning bracht echter weinig soelaas. Een groot aantal
Duinkerker kapers had hun werkterrein al verplaatst naar de
noordkust van Afrika, beter bekend als de Barbarijse kust. Hier
zetten ze, samen met de lokale zeerovers, tot ver in de 18de
eeuw in relatieve vrijheid hun kaperspraktijken voort op de
Middellandse Zee en langs de westkust van Afrika.
Op het Roode Paert met sijn metaelen Kanon uit
den overwonnen Duinkerker onder den zeestrijdt in
Hopman Volkaert kanonijx oorlogsschip over=
sprongen, inden jaere 1622, den 3 in Wijnmaendt.
Detailopname van de handvaten van het Roode Paert. (Foto TM)
FATALIS EQUS SALTU SUPER ARDUA VENIT
[Het noodlottige paard komt met een sprong over de hoogten]
Wat heeft de stofferij der Ouden ons vervaert
Met Perseus en Pegaes, die, over zee gevlogen.
De werelt sloeg voor 't hoofd met gedichte logen,
Een logen in 't gestarnt gesteigert Hemelwaert!
Het braeve Enkhuizen draeft, vol moedts, op 't Roode Paert
Met sijnen kopren mondt, dat gloende blixem braekte,
En donderklooten, daer Noordtzee en lucht al kraekte,
Een Paert, op 't Prinsenhof in Eeuwigheit bewaert.
Het quam toen Volkaert dien Duinker hadt gedrongen,
Uit ‘smeesters zeekasteel, in 't Hollandsch slot gesprongen,
De Zeeheldt greep het bij den zeetoom sonder last.
Het opent met sijn hoef een Bronaer voor den Zanger,
Wij drinken op Parnas, noch Helikon niet langer,
Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.
HET ROODE PAERT SPREEKT:
Ik holp op zee Duinkerken oorelogen;
Maer Volkaert leerde ons Hollandtsch schutmuzijk
Mijn meester quam ten Hemel opgevlogen,
Toen koos ik 't schip des vijandts tot een wijk.
Laet Grieken met Pegazen elk verguizen;
Het Roode Paert, dat heldendichters teelt,
Verwekt een bron in 't wijdt befaemde Enkhuisen;
Daer bloeit Parnas: oudt Grieken sit misdeeldt.
J. v. Vondel.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.