Bibliotheek » De Speelwagen » 1954 » No. 4 » pagina 101-111
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
9e jaargang,
1954,
No. 4,
pagina 101-111.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Dom. A. Beekman O.S.B..
Wanneer men heden ten dage vanuit de velden rond het oude Egmond-Binnen de blikken richt naar het noordoosten toe op Alkmaar, heeft men een totaal ander beeld voor ogen dan in het jaar 950, toen de voormalige abdij daar werd gesticht door de landvorst Dirk II zelf, die daarin beter was geslaagd dan zijn vader Dirk I. Boven het geboomte van de Zeeweg en het Alkmaarder Hout rijst nu het brede silhouet op van een bloeiende stad tussen de watertoren als een eenzame wachter aan de west-, en de sierlijke waag aan de oostzijde, met daarboven uitstekend het hoge dak van de helaas torenloze oude Laurentius. Daarvóór strekken zich de eindeloze groene landouwen uit, de vette weiden, die de roem uitmaken van het Noorderkwartier. Tot aan het midden van de zestiende eeuw echter werden Alkmaar en de abdij van elkander gescheiden door een uitgestrekt meer met zeer grillige oevers, bezaaid met miniatuureilanden en slikken, wel bijzonder karakteristiek „bossen” geheten, omdat op elk ervan de pluimen van wilgebomen stonden te wiegelen in de zeewind, die hier nimmer ontbreekt, met wuivend riet, dat dienen moest voor afdekking van de hoeven langs de boorden. De Egmonders noemden het water bij voorkeur „Egmondermeer”; de Bergenaren spraken van het „Berger-”, en de Alkmaarders van het „Alkmaardermeer”, wat ieders goed recht was, want het strekte zich uit ver voorbij Alkmaar tot aan Bergen toe. Een behoorlijk communicatie-middel kon het nauwelijks genoemd worden, omdat de nodige diepte ontbrak, maar men deed het ermee, zoals blijkt uit de vaarten, die door de eeuwen heen de dorpen rondom het meer als zovele uitlopers daarvan aanlegden bij wijze van primitieve havens, waar platboomde vaartuigen lagen te wachten op een lading schelpen, zeewier of duinzand. Wat wonder, dat in de oude kerkjes dier dorpen nog menige grafzerk wordt aangetroffen, die ne naam vermeldt van een schipper.
De Abdij van Egmond in de aanvang van de 16de eeuw. Litho naar een schilderij indertijd in bezit van
de Heer Six van Hillegom, Ned. Archief van Kerkgeschiedenis, 1842.
Prentverzameling der gemeente Alkmaar.
In een kamp om de eer, wie de oudste is van de twee, Alkmaar of de abdij, moet aan de eerste de prijs
worden toegekend, want deze moet ouder zijn, dan veelal wordt opgegeven. Bij het nasnuffelen van het
abdij-archief, dat op het Rijksarchief te Den Haag berust, is komen vast te staan, dat onder de
aantekeningen, welke eertijds als „aanhangsel” in het beroemde Evangelieboek thans het
trotse bezit van de Koninklijke Bibliotheek – waren opgenomen, maar nog alleen bekend zijn in
copie – te vinden in het Egmonder Cartularium van hetzelfde archief – een vermelding wordt
aangetroffen aangaande een gift, door Dirk I en zijn gemalin Gera gedaan aan het door hen gestichte
nonnenklooster te Egmond, en waaronder staan aangegeven: „duas mansas in villa Allecmere
vocitata”,1 twee hoeven in de plaats,
Alkmaar geheten, die ieder een pond opbrachten. Daaruit volgt dus, dat deze reeds bestond vóór
de stichting van de monniken-abdij, welke eerst plaats vond na de dood van Dirk I door diens zoon,
omstreeks het jaar 950, na de opheffing van het nonnenklooster. Alkmaar is derhalve ontstaan
vóór het jaar 939, dat als het sterfjaar van Dirk I wordt opgegeven; en als de aanleiding
ertoe de vestiging van een vissersbevolking is geweest – voor deze toch stichtte de moederkerk
van Heiloo in de elfde eeuw een kapel – dan woonden er niettemin ook boeren. Het vlek zal
aanvankelijk niet veel meer zijn geweest dan een „buurtje”, zoals men hier ter streke een kleine
verzameling van bij elkaar gelegen hoeven pleegt te noemen.
In hetzelfde document wordt nog melding gemaakt van een merkwaardige schenking, door Dirk II en diens
vrouw Hildegard aan de abdij – en ditmaal dus aan het nonnenklooster – gedaan: de opbrengst
namelijk van de tol van Alkmaar en – zo staat erbij – niet alleen van de passerende personen,
maar ook van de paarden en schepen.2 Zeer zeker
een interessant gegeven, want het schijnt erop te wijzen, dat Alkmaar toen al reeds een tamelijk belangrijke
plaats was en dat er geregeld markt moet zijn gehouden. Nog in een ander stuk van hetzelfde Cartularium
wordt deze schenking bevestigd: voor de abdij is bestemd: „in Alcmere omne theloneum”, heel
de opbrengst van de tol.3 Daarom is het bevreemdend,
dat in een later stuk, altijd van datzelfde document, een beperkter opgave staat aangegeven: „In
Alcmere de censu octo libras et de tholoneo (sic!) sex libras, de scruto duas libras, insuper sex libras
unam unciam minus”, van de Alkmaarse belasting krijgt de abdij acht ponden, van de tol zes, van
de mest(?) twee, en daarenboven zes ponden min een ons.4
Misschien moet hieruit worden geconcludeerd, dat de markt zich aanzienlijk had uitgebreid en de opbrengst
te groot was geworden om nog geheel aan de abdij af te staan.
Eeuwenlang heeft de abdij van deze tolgelden genoten. In 1174 wordt door de abt Wiboldus het besluit
getroffen5, om vijf ponden van de tol opbrengst
te besteden „ad caritatem”, hetgeen zeggen wil, dat daarvan de maaltijden werden bekostigd,
benevens enige versnaperingen, welke aan de monniken bij het middagmaal op de hoge kerkelijke feestdagen
zou worden verstrekt. Elke boekhouder zal het hoofd schudden over een dergelijke gecompliceerde
administratie, waarbij aan elk brok inkomen al van te voren een bestemming werd gegeven; maar ook de
rechtskundige wijze van afkondiging over zo'n bijkomstigheid – zo een der opvolgende abten zich
aan deze toewijzing niet zou houden: „anathema sit et maledictus” – komt ons tamelijk
overdreven voor; als echter het: „'s lands wijs, 's lands eer” geldig wordt geacht, ook de
eigenaardige gebruiken van iedere tijd behoren in het eigen kader te worden beoordeeld. Ook onze rechtstukken
hebben trouwens dikwijls nog veel weg van een kluwen, dat in de war is geraakt. Het is overigens wel
zeer twijfelachtig, of die opvolgers zich aan deze eis hebben kunnen houden; immers voor 't laatst horen
we nog over die tol in het jaar 1215 dat graaf Willem I het geschil besliste tussen abt Lubbert van Egmond
en Willem, zoon van heer Wouter van Egmond (aan de Hoef), over een derde van de inkomsten, die de laatste
blijkbaar wederrechtelijk inde, waarbij tevens bepaald werd, dat de abt met toestemming van het convent
desnoods de tol mocht verkopen6, om van de last
af te zijn.
Met deze tolkwestie zijn we enigszins afgedwaald. We hadden het over de stichting van het dorpje Alkmaar
en vragen ons nu af, hoe de eerste bewoners ertoe zijn gekomen, zich juist daar terplaatse te vestigen.
Op zichzelf genomen is het al een raadsel, hoe dit Noorderkwartier, een waterland, bezaaid met meren,
doorsneden van kreken, sloten en tochten, voortdurend bedreigd door de zee, die de kust niet spaarde
en op de zwakke plekken niet zelden verraderlijk wist door te dringen, om heel het land te overstromen
– de geschiedenis der Middeleeuwen is vol van gruwelverhalen over de talloze rampen, die elkaar
regelmatig opvolgden en waartegen de bewoners zich nooit voldoende hebben kunnen beschermen –
hoe zo'n land ooit is kunnen worden uitgekozen om er zich te vestigen! Maar hoe kwam men ertoe, om een
dorp te stichten op een plaats, die letterlijk van alle kanten door water was omgeven westelijk door
het Egmondermeer, noordelijk door de onafzienbare Waard, oostelijk door de wijde Schermer, en zuidelijk
door de langgerekte Heilooërplas, die zich tot Limmen uitstrekte, al welke wateren een voortdurende
bedreiging betekenden, vooral als ze, zoals de Schermer, met de zee in verbinding stonden en dus met
eb en vloed op en neergingen, en dan ook door dijken in bedwang moesten worden gehouden? Welke kan de
reden geweest zijn hier een dorp te stichten?
Toegegeven moet worden, dat de plek beslist centraal was gelegen, waarom het eerste motief wel moet
geweest zijn, hier een markt te openen. Het vervoer, vooral van vee, had in dit land vanzelfsprekend
veel minder langs de wegen dan over het water plaats; dus was de nederzetting wel zeer juist gekozen.
Bovendien lag hier een hoge geestrug, die als aangewezen was om te worden bewoond; het bespaarde de
mensen de moeite terpen aan te leggen, waarvan het benodigde materiaal moeizaam door zgn. aardhaling
moest worden verkregen, welke hoogten, anders dan in Friesland, hier overigens nooit een eigenlijk
cultuurgoed zijn geworden, zoals uit het geringe getal van vijftien, die er hoogstens zijn gevonden,
wel blijkt. Liever werden de uitlopers van de duinen en de hogere geestgronden benut, zoals de dorpen
van Schoorl tot Velsen in het westen, Alkmaar, Heiloo en Limmen meer naar het oosten toe, voldoende
bewijzen.
Nog van zoveel te meer belang werd deze plaats geacht, omdat in het water de Rekere – thans
opgenomen in het Noord-Hollandsch kanaal – een directe verbinding met de Zijpe en vandaar naar
de zee aanwezig was. En overigens konden de bewoners zich ruimschoots voorzien van alles wat zij nodig
hadden voor hun onderhoud: de meren waren visrijk en trokken watervogels bij vluchten, en de naburige
bossen aan de duinrand bezaten een rijke wildstand en leverden hout. De wapenen, bij de opgravingen van
het kasteel aan de Hoef gevonden en in het museum te Alkmaar bewaard, wijzen er op, dat hier zelfs
gejaagd werd op het wilde zwijn. En tenslotte was de aanwezige grond, bestaande gedeeltelijk uit zeeklei,
veen en geestgrond, verre van onvruchtbaar.
De centrale ligging van het dorp Alkmaar bestemde het voor, in de toekomst de belangrijkste stad te
worden van het Noorderkwartier met een levendig marktbedrijf. Vroeg of laat moesten de bewoners hun
kwetsbare stad, gelegen op een smalle grondstrook, wel beschermen tegen onverlaten, die het gemunt
hadden op haar rijkdommen, of tegen aanvallers, die haar macht wilden breken; een ommuurde stad was
tegelijk een vesting, die een garnizoen of schutterij binnen haar muren borg. Alkmaar werd inderdaad
een grenspost van de Hollanders tegen de Westfriezen en kreeg in 1254 van graaf Willem II stadsrechten.
Nog vijfenveertig jaren zou het gravenhuis, dat het Hollandse wordt genoemd hier heersen. De eerste
telgen ervan hadden zorg gedragen voor de kerstening en de ontwikkeling van het land rondom. Ze lagen
begraven onder de zerken van de kerk der abdij te Egmond-Binnen: Dirk I met zijn vrome gemalin Gera,
in de eerste helft van de tiende eeuw daar bijgezet; Dirk II, die in 988 stierf, met zijn trouwe
Hildegardis, die hem twee jaren later volgde; Arnout in 993 met zijn gade Luitgardis ; Dirk III ook,
in 1039; Dirk IV in 1049; Floris I in 1061 met zijn gemalin Geertruida van Saksen met hun kind, eveneens
Floris genaamd; Dirk V, in 1091; Floris II in 1123; Dirk VI in 1157 en Dirk VII in 1203 met zijn gemalin
Othilde. De graven waren blijkbaar zeer gehecht aan het godshuis, dat door Dirk II was gesticht en aan
hun geslacht zoveel goede diensten had bewezen, bezochten het ook inderdaad geregeld bij welke gelegenheden
zij niet zelden het naburige Alkmaar aandeden, vooral nadat het tot stad was verheven en hun tot bolwerk
diende. Er bestond een rechtstreekse verbinding met Haarlem, waar zij een paleis – een deel van
het tegenwoordige stadhuis – bezaten, door een weg, die over de oude schoorwal liep, welke eens,
in onafzienbare tijden, de kustlijn is geweest, toen de natuur nog niet de duinen had opgeworpen.
Dit bolwerk heeft door de jaren heen zijn deugdelijkheid bewezen; het achterland, en niet het minst
de nabijgelegen abdij, hebben er het nut van ondervonden.
Als Alkmaar een aanval niet kon afslaan, ondervond het achterland daarvan aanstonds de terugslag. In
de aanvallen, die in de jaren 1133, 1165 en 1196 door de Westfriezen werden
ondernomen7, stond de open plaats vrijwel weerloos,
totdat graaf Willem II de Toornburg en nog andere versterkingen heeft doen bouwen en het stadsrecht
schonk, bijna gelijkluidend aan dat van Haarlem. En toen eindelijk Floris V het tot nu toe steeds
opstandige gewest had beteugeld, was de veiligheid van de stad verzekerd, althans voor enkele eeuwen.
Want tegen het einde van de vijftiende eeuw werd Alkmaar tot operatiebasis verklaard van het door een
overmatige duurte tot vertwijfeling gebrachte en opgezweepte Kaas- en
Broodvolk8. De stad is er zwaar voor gestraft:
ze werd ontmanteld en verloor voor lange tijd haar privilegiën!
Nauwelijks een halve eeuw later werd de stad overvallen door een bende uit een streek, van waaruit men
nimmer had kunnen vermoeden overlast te zuilen ondervinden. Het zijn de troepen van hertog Karel van
Gelre, vanuit Friesland in 1517 de Zuiderzee overgestoken en te Medemblik geland, die hier een
strooptocht ondernamen die èn voor de stad èn voor de abdij noodlottig is
geworden.9
We kunnen bij deze krijgsverrichtingen niet stilstaan. We moeten nu tenslotte nog verhalen, wat ons
bekend is over de relaties, die Alkmaar en de abdij hebben onderhouden. Daarbij moet vanzelfsprekend
in het oog worden gehouden, dat het de taak niet is van kloosterlingen zich in het burgerlijk bestuur
te mengen. In de tijden echter, dat de verstandelijke ontwikkeling nog alleen bijna uitsluitend in
kerkelijke kringen was te vinden, de schrijfkunst niet dan door een enkeling was aangeleerd, omdat dit
nu eenmaal in het dagelijks leven toch niet te pas werd gebracht – de boekdrukkunst was nog niet
uitgevonden – werden sommige ambten in kanselarijen en bij rechtbanken wel door „Klerken”
– de verhollandsing van „clerici”, geestelijken – ingenomen. Zo bezat de abt
van Egmond het ambt van rechter voor zijn eigen gebied in de omgeving van het klooster, waarom hij met
zijn raadsheren op geregelde tijden zitting nam op de Krijt, een plein in de kom van het dorp, nog
altijd zo genoemd.
Reeds in het jaar 1083 is daarvan in een nog bewaarde oorkonde
sprake.10 Het was Dirk V zelf, zelf, die dit recht
aan de abt heeft toegekend. In datzelfde document is verder sprake van het zgn. „schoutenambacht”
aan abt Steven geschonken, dat deze te Alkmaar had uit te voeren in naam van de graaf, die hem en zijn
opvolgers dit recht schonk, zoals er staat: „precante et adjuvante Othelhilda, uxore mea
dileetissima”, op verzoek en met medewerking van Othelhilda, zijn geliefde vrouw.
Met bijzondere zorg is dus de oorsprong van dit recht aangegeven. Zelfs kunnen we opmerken, dat het
niet alleen in het Latijn, de officiële taal voor oorkonden, wordt aangeduid, maar bij uitzondering
ook in de landstaal, wat wel zeer merkwaardig moet genoemd worden: „judiciariam potestatem in
Alcmere, que ambach vocatur teotonice”. Men wenste blijkbaar elke vergissing voorgoed uit te sluiten.
Eeuwenlang heeft de abdij deze eretaak ongestoord kunnen uitoefenen, en geen enkele klacht over het
beleid daarbij is tot ons gekomen. Maar toen heer Wouter van Egmond het familie-erfgoed aan den Hoef
bestierde, een man, die om zijn onhebbelijke manieren in de volksmond „de kwade Wouter”
werd genoemd, heeft hij omstreeks 1215 op een schandalige, om niet te zeggen misdadige wijze getracht
deze rechtspraak de abt afhandig te maken en niet alleen te Alkmaar maar zelfs te Egmond.
Later moet het recht weer in handen zijn gesteld van de graven zelf, toen namelijk de relaties tussen
het regerend vorstenhuis en de abdij, zoals deze tijdens het Hollandse gravenhuis, dat in 1299 uitstierf,
tien jaar, nadat Floris V West-Friesland had onderworpen, door de eeuwen heen hadden bestaan, werden
opgeheven, aangezien toen vreemdelingen, Henegouwers, aan het bewind waren gekomen, later weer Beieren
en Bourgondiërs.
De abdij genoot intussen binnen de muren van Alkmaar een zo grote reputatie, dat we de poorters bij
bepaalde gelegenheden niet zelden een beroep zien doen op de abt, en dit van de oudste tijden af. Men
ontmoet ze bij wijlen ook als getuigen bij belangrijke overdrachten van goederen der
abdij.11
De sterkste betrekkingen tenslotte, die er tussen Alkmaar en de abdij hebben bestaan, moeten gezocht
worden op kerkelijk terrein. Om het juiste inzicht daarin te kunnen verkrijgen, moet men voor ogen
houden, dat het Evangelie in deze streken pas omstreeks het jaar 700 is gepredikt door volgelingen van
Willibrordus, die, uit Engeland gekomen, in 690 te Katwijk was geland. In het dorp Heiloo, waar, naar
de naam te oordelen, die „heilige plaats” betekent, een heiligdom der heidense Germanen
moet zijn geweest – de put aan de voet van de kerk is bijna zeker een oude afgodische bron, door
Willibrordus gekerstend door er een doopput van te maken – is door de Evangelieprediker, die
monnik was, vanuit Echternach een klooster met kerkje gesticht als centrum van actie voor de wijde
omgeving. Met nog vier andere kerken in het Noorderkwartier was dit een zgn. moederkerk, die het recht
bezat, waar nodig, een nieuwe kerk te stichten, welke dan van haar voorlopig afhankelijk bleef en
bestuurd werd.12
Zo is dan vanuit Heiloo in de elfde eeuw in Alkmaar een dochterkerk gesticht, die niet veel meer was
dan een kapel, hetgeen er op wijst, dat de bevolking, die merendeels uit vissers op de meren bestond,
toen zelfs nog niet talrijk kan geweest zijn. Eerst in de twaalfde eeuw is uit deze kapel de parochiekerk
gegroeid, aan welke de bloedgetuige en Romeinse diaken uit de vierde eeuw, Laurentius, als patroon werd
toebedacht. Toen nu de abdij van Egmond was gesticht en belangrijk uitgegroeid, is deze Laurentiuskerk
aan dit godshuis geschonken, waarvan de abt gedurende de gehele verdere Middeleeuwen het collatierecht
van de pastoors heeft behouden. In de loop der tijden waren de kerken, die onder het patronaat van de
abt van Egmond zijn komen te staan, vanzelf toegenomen; het zijn in 1100 reeds voor het Noorderkwartier:
Heiloo, Egmond (in de duinen), Alkmaar, Mijsen, Schermer, Wognum, Oudorp, Vronen, Broek, Oterleek,
Hensbroek, Obdam, Spanbroek, Wadway en Ursem, en verder nog vier in
Zuid-Holland.13 Daaruit blijkt voldoende, dat er
vanuit de abdij over heel het landschap rond Alkmaar gedurende al die eeuwen een invloed van geestelijke
aard is uitgeoefend. En deze was van zoveel meer betekenis, aangezien in die eeuwen het godsdienstig
leven nauw verweven was met het burgerlijk-maatschappelijke, geheel anders dan in onze tijd, waarin
een bijna totale scheiding tussen Kerk en Staat bestaat. Stukken van het burgerlijk bestuur werden niet
zelden in de kerk gepromulgeerd, zoals o.a. in het jaar 1116, toen op 16 Juli voor een talrijke menigte
werd bekend gemaakt, dat de burgers door graaf Floris II werden ontheven van betaling bij begrafenissen,
welke verplichting werd omgezet in de opbrengst van tienden van veldvruchten en
vee.14
In de latere jaren zijn er wel moeilijkheden voorgekomen over de inkomsten van de parochiekerk, zoals
in 1483, toen Jacobus Yetzwert zich het algemene recht had toegeëigend. De zaak werd zelfs aan de
Paus voorgelegd; paus Sixtus IV schikte deze in der minne: de abt zou aan Jacob, de pastoor, een jaargeld
uitkeren van 85 goudstukken en aan Antonius Vekemans, zijn voorganger,
ƒ 80.15 De kerk kwam aan de rechtmatige
eigenaar terug.
Aan de verstandhouding tussen de abdij en de parochianen moet volgens zijdelingse gegevens, nooit iets
hebben ontbroken. De kerk was tijdelijk versierd met schilderingen en gebrandschilderde ramen. Achter
het hoogaltaar, dat aan de H. Drievuldigheid was toegewijd, stond een drieluik, door Maarten Heemskerck
vervaardigd volgens een overeenkomst van 18 November 1539. Na de inbezitneming van de kerk door de
Protestanten, is het in 1581 weggenomen en naar Groot-Novgorod gezonden. Het schip verging echter op
de kust van Zweden, en zo kwam het kunstwerk in de handen van koning Johannes III, die het aan de
Lutherse Domkerk van Linköping schonk, waar het zich nog altijd bevindt. Het stelt binnen de
Kruisdraging en Kruisiging voor van de Zaligmaker. Rechts knielt in pontificaal gewaad de laatste abt
van Egmond neer, Willem van der Goes. Deze Willem toonde zijn belangstelling voor de stad nog bovendien
door in 1593 toe te treden tot het zgn. Papengilde, zoals de naamlijst getuigt en waarop ook zijn
secretaris Petrus van Ilpendam voorkomt.
Zijn voorganger, de geleerde abt Meynard Man, die van 1510 tot 1526 in een tijdperk van grote bloei de
kromstaf voerde, had alreeds in 1525 een zware klok geschonken van 4200 pond metende 1,46 m middellijn,
welke nog altijd in de toren hangt en het uur aangeeft. Als randschrift staat er op:
SUM. SALVATOR. EGO. DUM. PULSOR. FUNERE.
PLANGO.AC. PELLO. RESOLVAS. DEMONIS.
INSIDIAS. AD. MAIORA. PIU. VOCITO. SOLEMNIA.
CLERU. ME. WORMER. NATUS. MEYARDUS.
DEDIT. ABBAS.
ANNO. DOMINI. M.CCCC.XXV. JASPAR. MOER.
ME. FECIT.
waaruit blijkt, dat inderdaad Meynard Man, geboortig van Wormer, van de klok, die Salvator, Verlosser,
genoemd is, de schenker is geweest. Zijn opvolger Willem van der Goes schonk op zijn beurt aan de Sint
Janskapel in 1536 een kleinere klok, die de halve uren slaat.
Juist vóór de tweede wereldoorlog is de schildering van het houten koorgewelf, dat in het
Rijksmuseum was ondergebracht en het Laatste Oordeel te zien geeft, weer op de oude plaats teruggebracht
en toen gerestaureerd. Ook de ribben der gewelven bevatten bij het punt van samenkomst nog sporen van
schildering, sterren met versierselen, wapenschilden, het Lam Gods, en 't Gelaat Christi. De abten
hebben aan de kerk dus alle zorg geschonken en deze in een korte spanne tijds rijkelijk versierd, want
ze is een laatgothische, in Brabantse trant opgetrokken gebouw, pas tussen de jaren 1470 en 1512 door
Anthonius Keldermans uit Mechelen geprojecteerd. Zij ook hebben er een klein accompagnements-orgel,
eveneens in laatgothische stijl geplaatst, en boven de galerij het grote speelorgel, waarop het jaartal
1511 is te vinden en de naam van de maker: Johannis Confluentinus. De Alkmaarders hebben zich over de
abten waarlijk niet te beklagen gehad aangaande de zorg voor hun heiligdom!
Ook voor het onderwijs binnen de steden hebben de prelaten van Egmond belangstelling gehad en onder
hen voornamelijk de humanist Meynard Man, aan wie het bijna zeker te danken is, dat het stadbestuur in
1513 uit Roermond de vermaarde Murmellius heeft doen komen om deze tot rector aan te stellen van de
Latijnse school. Immers in 1515 droeg deze Latinist uit dankbaarheid aan deze abt zijn gedicht Caroleia,
ter ere van keizer Karel V, op, en hij bezocht dikwijls de abdij, waar hij een zeer geziene gast was
en deel nam aan de geleerde gesprekken, die de prelaat hield met zijn monniken. De studies in de abdij
mochten inderdaad een zo grote roep verwerven, dat een man als de humanist Alardus, na de school van
Murmellius te hebben doorlopen, naar de abdij kwam, om daar onder leiding van Meynard Man, van wie hij
een bloedverwant was, en van de monnik Hovaeus, zijn studies voort te zetten, over welk verblijf hij
in een brief van 1 Januari 1533 aan de Kellenaar Arnoldus Montanus gericht, zich in loffelijke termen
uit, vooral wat betreft de liefdevolle gastvrijheid en het stichtend voorbeeld van arbeidzaamheid der
monniken.
Het is de onuitwisbare roem van Alkmaar, dat het als kleine stad, hoog in het noorden gelegen, aan wie
in het landsbestuur geen rol was toebedeeld en die zelfs van 1542 af uit de Staten was gestoten, zonder
op eigen voordeel bedacht te zijn, de eerste is geweest, die, na zich in het verzet tegen het tirannieke
Spanje voor de Prins te hebben verklaard, zoals het heette, en daarmede een beleg riskeerde, dat betekende:
verwoesting van de stad, stilstand van de nering en hongersnood, heeft standgehouden. In 1517 sloeg
Don Frederik het beleg rond de stad, die haar poorten had gesloten en de bruggen opgehaald; maar omdat
in het wassende water een bondgenoot was gezocht en gevonden, moest de trotse Spanjaard reeds op 8
October van datzelfde jaar smadelijk opbreken. Leiden kreeg voor haar verzet een academie, Haarlem een
stadsbibliotheek: aan Alkmaar werd slechts zitting verleend in de nieuw georganiseerde gewestelijke
Staten, benevens in het dagelijks gewestelijk bestuur van het Noorderkwartier, dat als college van
gecommitteerde raden tot 1795 is blijven bestaan – hetgeen haar rechtens als grootste stad al
toekwam.
En toch, welke offers had het Alkmaar gekost! Helaas zelfs onnodige en wrede offers, die in plaats van
vruchten, verbittering hebben gewekt bij het merendeel der dappere bevolking, en waarvan Sonoy, die
tot gouverneur van het Noorderkwartier was benoemd, de volle verantwoordelijkheid draagt! Dirk Sonoy
was een vreemdeling, een Duitser, van Calkar in het Gulikse geboortig, maar door zijn huwelijk met de
Nederlandse adel in contact gekomen. Hij was 't, die begon met de gehele geestelijkheid van de stad,
acht in getal, over de kling te jagen, niet van wege verraad of vermeend verraad, maar openlijk uit
een fanatieke, ongemotiveerde antipathie tegen het oude geloof, zoals de geleerde stadgenoot prof. dr.
W. Lampen in een doorvorste studie overtuigend heeft
uiteengezet.16 Daarbij heeft hij in een rondetocht
– onder de dekmantel, aan de op komst zijnde Spanjaarden elke toevlucht te ontnemen zowel het
kasteel aan den Hoef, dat tot Spaans bezit was geconfisceerd als de abdij te Egmond, verwoest. Nog
berust het vodje papier, waarop hij de order schreef en vrijtocht verleende aan Heerts en zijn trawanten,
die tot het smids- en koperslagersgilde van Alkmaar behoorden, op het stadsarchief aldaar. Voor het
snode bedrijf der totale vernieling van de vermaarde en aloude abdij, werd hun en hun nazaten een gunst
verleeend, die aan een parodie doet denken: ze zouden vrije beluiing krijgen bij hun begrafenis, benevens
ook de bierdragers, die met hun wagens de behulpzame hand hadden geboden – welke twijfelachtige
gunst nog in 1750 werd genoten.
Hiermede was dus een gewelddadig eind gekomen aan de relatie tussen de roemruchte stad Alkmaar en de
zes-en-een-kwart eeuw oude abdij, die juist in die dagen weer een opbloei beleefde. Nog breidde de
stad haar beschermende armen uit, om het archief van het klooster in bewaring te nemen, dat op last
van Oranje binnen de muren werd gebracht, omdat zich daarin de bewijsstukken bevonden van de eigendommen.
Deze goederen werden door de Staten in beslag genomen, maar ze hadden de hebzucht van enigen reeds
opgewekt, zodat op 7 April 1577 een plakkaat werd uitgevaardigd: „beroerende de aanbrengingen
der goederen, landerijen, renten, actien van alle pastoryen, kerken en memorien”, die alle in
handen van de gecommitteerden der Staten moesten worden gesteld. Een deel ervan werd geschonken aan
het Noorderkwartier om daarmede een oude schuld af te doen en het opkomende pauperisme in de stad Alkmaar
te bestrijden. Het zilver, dat de vroedschap zich uit de kapel in de duinen van Egmond, alreeds had
toegeëigend, was daartoe niet voldoende gebleken. Een ander deel werd verloot onder de steden van
het Noorderkwartier. Aan Hoorn vielen de goederen in Egmond zelf ten deel; Alkmaar kreeg de landgoederen
van de abdij alsook die van de Regulieren in Sint Pietersdal vlak bij de stad met tienden en pachten,
en tevens nog de landerijen onder Limmen en Heiloo. Uit wat er overschoot van de bezittingen in het
Noorderkwartier werden de professoren van de in 1575 opgerichte Leidse academie onderhouden, waaraan
later nog weer de rente der goederen, in Zuid-Holland gelegen, werdt toegevoegd.
Ook de ruïnes van de abdij hebben uiteindelijk in hun ondergang nog enkele schamele diensten
bewezen aan de stad. Eeuwenlang bleven ze onaangeroerd liggen in het vlakke land. De noorder kerktoren
stortte gedeeltelijk al in op 4 Maart 1596, de zuider toren, zwaarder gebouwd, werd gerestaureerd en
diende als baken voor de vissers en als dorpsgevangenis. Eerst in 1798 viel ook deze in puin, om
langzamerhand de weg op te gaan van zijn broeder, waarvan nog enkele grillige brokstukken als in
vertwijfeling gestrekte armen zich ten hemel verhieven. De eigenaar Jean Tinne, die door zijn vrouw,
Jacoba van Foreest, de gronden had geërfd, verkocht de bouwvallen in publieke veiling op 9 Juli
1800 aan de steenkopers Abraham de Kok en Co. uit Alkmaar voor ƒ 12200, maar de funderingen
met tussenliggende grafstenen moesten ze, zo werd uitdrukkelijk bedongen, intact laten. De tweede vrouw
echter van Tinne, Eva Gregory, dochter van de Pruisische consul van Amsterdam, een vreemdelinge, verkocht,
weduwe geworden, de heerlijkheid Egmond voor ƒ 59150, zonder enige piëteit voor de nog
aanwezige tufstenen funderingen met de graven, die voor ƒ 275 aan Jan Sanders en Jac. Plas
van de hand werden gedaan! Toen heeft het vandalen-werk der schending van de eerbiedwaardige grafsteden,
waar zovele graven van Holland en abten reeds eeuwen rustten, plaats gevonden, en zijn de beenderen
verspreid! Van de kostbare, antieke zerken werden stoepranden gemaakt ten behoeve van de stad, waarvan
er nog aldaar zijn te vinden. Van de abdij was niets meer terug te vinden dan de plaats, waar ze gestaan
had.
De stad Alkmaar, ouder dan de abdij, maar met haar opgegroeid, delend samen met haar eeuw na eeuw lief
en leed, heeft het vermaarde klooster dus nog overleefd; maar intussen is ook dit weer uit de as herrezen.
De Abdij in ruïne. Tekening naar Corn. Pronk, 1727.
Prentverzameling der gemeente Alkmaar.
1 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 62, r. 2.
2 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 64, r. 33.
3 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 69, r. 7.
4 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 74, r. 17.
5 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 238, r. 15. Dr. P. A. Meilink, Het archief van de abdij van
Egmond. R. 16 (I, blz. 9).
6 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 247, r. 31.
7 Aldus volgens „Annales Egmundenses”, uitg. Opperman in Fontes Egmundenses, blz. 146, 172
en 189. Ook: blz. 146, r. I; '73, r. 27; 191, r. 25.
8 Joannis a Leydis, Chronicon Egmundanum. C. 91.
9 Joannis a Leydis, Chronicon Egmundanum. C. 95.
10 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 219. Opperman meent uit het document te kunnen opmaken, dat
er omstreeks 1215 ruzie over het recht is geweest, waaruit dan zou blijken dat het effectief door de
abt werd uitgeoefend (zie ook: blz. 65, r. 9).
11 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 77, r. 3: Alnoth, monnik geworden, Robertus en Sibold van
Alkmaar, onder abt Allardus rond 1100, bij een omruil van goederen met een zekere Eilgherus; idem blz.
244, r. 26: Gherbrandus onder abt Lubbertus in 1213.
12 In 1063 worden deze vijf moederkerken van de abdij van Echternach in Luxemburg, door Willibrord
gesticht, genoemd: Vlaardingen, Oegstgeest, Velsen, Heiloo en Petten, al welke kerken bijna zeker
dateren uit de tijd van de Evangelieprediker zelf.
13 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 75.
14 O. Opperman, Fontes Egmundenses, blz. 227.
15 Dr. P. A. Meilink. Archief van de abdij. R. 1291 en 1293 (111, blz. 87).
16 Prof. dr. W. Lampen O. F. M., Alcmaria eucharistica. (1929).
Prof. dr. W. Lampen O. F. M., De martelaren van Alkmaar en hun tijd (1922).
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.