Bibliotheek » De Speelwagen » 1950 » No. 4 » pagina 110-117
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 4,
pagina 110-117.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Mr J. Belonje.
„Een schip op strand, een baken in zee”, luidt een oud spreekwoord, dat er op
wijst, dat de scheepvaart, wie weet hoe lang reeds, bij het verrichten van plaatsbepaling een dankbaar
gebruik gemaakt heeft van baken of andere vaste kentekenen, die op de kust werden geplaatst teneinde
de zeelieden duidelijk te maken, waar men zich bevond.
Niet alleen kennen wij dit oude gebruik uit een spreekwoord. Er bestaan tal van geschreven bronnen,
waaronder er zijn van respectabele ouderdom, die melding maken van zulke oude landmerken. Vanzelfsprekend
is het hier de plaats niet om allerlei voorbeelden van dien aard, waaronder er zouden zijn, die dateren
uit de klassieke oudheid, aan te halen. Immers, men kan deze uit de bestaande literatuur gemakkelijk
opsporen.1 Ik wil daarom volstaan met hier het
eerste bericht te noemen, dat uit onze streken overgeleverd is. Dit houdt in, dat voor de zeevaarders
tenminste sedert 1280 de mond van de Maas aangeduid werd met twee vuurbaken.2
Misschien zullen bij studie van oude literatuur nog wel meer bijzonderheden voor de dag komen, maar
zoveel is zeker, dat onze kennis van de tekenen, welke ten behoeve van de scheepvaart in de middeleeuwen
opgericht zijn, tot dusverre vrij gering is. De bewerkers van de archieven van de commissarissen van
de pilotage benoorden de Maze en van de commissaris te Amsterdam, tevens ontvanger-generaal van de
vuurgelden, wiens inleiding over dit onderwerp men afgedrukt vindt onder bijlage VII in de Verslagen
omtrent 's Rijks Oude Archieven3, begint
deze met een overzicht van de maatregelen, welke inzake de pilotage en hetgeen daar verder aanvast
zat, genomen zijn als gevolg van een plakkaat van de Staten van Holland van 19 December 1615; maar
over de tijd daarvóór verkeren wij veelal in het ongewisse.
Het is bekend, dat Den Briel wegens die bovengenoemde baken, sedert 1280 een „caap en
vierboetrecht” heffen mocht, welke bevoegdheid tot 1836 voortbestaan heeft, toen zij aan de
Staat overging tegen een eeuwige schadeloosstelling van ƒ 2500,- per jaar, welke in 1855
voor ƒ 50 000,- is afgekocht. In de stedelijke resolutiën van Den Briel is bij herhaling
sprake van een houten en een stenen „cape”, o.a. op 28 December 1540, toen het besluit
genomen werd om het vuren voor de wintervaart op derden („lesten”) Kerstdag te doen beginnen
met dien verstande, dat de baken-stokers telken avond het vuur moesten ontsteken, wanneer zij de toren
van 's-Gravezande niet meer zouden kunnen onderscheiden, terwijl zij de nacht over moesten vuren
„tot smergens ten dage toe dat zij den voirscreven thoern van sgraeuesande wederomme zien
mogen”.
In het algemeen staat wel vast, dat er reeds in de middeleeuwen langs de Hollandse kust vooral van de
Noordzee door de zeeman profijt getrokken werd voor zijn plaatsbepaling, behalve van hoge kerktotrens,
van kapen en van (vuur) baken.
En wanneer wij dan speciaal onze aandacht bepalen tot Noordelijk Holland, dan valt aanstonds op, dat
daar een zeegat was, nl. het Marsdiep waarvoor ten deze bijzondere voorzieningen getroffen zijn. Bij
de toegang tot het Marsdiep en verder de Zuiderzee in wezen, behalve de nodige dorpstorens een aantal
reusachtige kapen, aanvankelijk alleen op Huisduinen en Texel, later ook op Wieringen, aan schippers
en vissers de juiste passage ter zee. Deze kapen, monsters van grote afmetingen, hebben hier reeds in
de middeleeuwen bestaan. Van zwaar hout opgetrokken waren zij samengesteld uit een rijzig balken- en
palensysteem, dat uit zee een soort van verheven hekwerk vertoonde.
Op de HS.-kaart, die gemaakt moet zijn ten behoeve van de octrooi-aanvraag voor de eerstuitgevoerde
bedijking van de Zijpe en die de eilanden Texel, Wieringen, Huisduinen en Callantsoog omvat met zelfs
nog een gedeelte van het oude land van West-Friesland, komen er reeds verschillende voor. Deze kaart
op papier, welke in kleuren, waarbij oker en geel-bruin domineren, met onmiskenbare zwier getekend
is4, draagt op de achterzijde de notitie
„concept vande bedijckinge vande Zijpe over lange jaeren gedaan” en is de meest merkwaardige
landkaart, die wij van Noordelijk Holland bezitten. Hingman dateerde haar, evenals J. F. W.
Conrad5, volkomen foutief op het einde van de
zestiende eeuw, maar zij moet een kleine 50 jaar ouder en vóór of gedurende de bedijking
van de Zijpe van 1553 vervaardigd zijn.
Deze kaart nu toont ons op Texel, bij de ingang van het Marsdiep, liefst drie geduchte kapen, te weten
één op het Noordzeestrand ten N.-W. van den Hoorn en twee aldaar ten Z. van dat plaatsje
(deze in een lijn West-Oost). Aan de Zuidelijke ingang van het Marsdiep staan er vervolgens wéér
twee, eveneens in de lijn West-Oost en wel op de Noordoever van het eiland Huisduinen.
Noch op Wieringen, noch te Petten, Callantsoog of op Ketelduin
(alle op de kaart duidelijk afgetekend!) zijn zulke kapen te vinden en het vijftal diende derhalve
uitsluitend, met de ook al aanwezige betonning van het zeegat, om behulpzaam te zijn bij het binnen-
en uitvaren in en uit het Marsdiep. De vorm was telkenmale als nevenstaand figuur.
Op de HS.-kaart „Caerte van de Hermetinghe vant
Nieuwelandt”, vervaardigd de 1ste Mei 1599 door de Alkmaarse landmeter Gerrit Dirksz.
Langedijk van een groot deel van het toenmaals nog bestaande eiland Huisduinen6, ziet men ten Westen van het buurtje Den Helder nog steeds zuiver in de
richting West-Oost achter elkaar geplaatst, opnieuw de laatst-beschreven twee grote kapen. Thans echter
sterk van allure veranderd, bestonden zij uit een meer ingewikkeld bouwwerk, dat evenwel aan grootte
klaarblijkelijk niets had ingeboet! Ditmaal was zo'n gevaarte geconstrueerd uit een zeer zware mast,
tot op een derde van de hoogte gestut door vier of meer schuingeplaatste steunbalken van gelijk soort,
welke een waarschijnlijk wederom insgelijks uit hout opgericht roosterwerk draagt, waardoor het geheel
min of meer de gedaante van een vork of platte bezem verkreeg, nl. als nevenstaand figuur.
Op een wéér uit latere tijd dagtekenende kaart, getiteld „Caerte van het lant van
Huysduijne met sijn dijcken, stranden, hoofden ende palen mitsgaders het Nieuwediep in wijte, koers
ende diepte, tsamen gestelt, gemeeten, ende gediept door Dirck Abbestee in Januarijus 1661”,
komen kennelijk ter hoogte van het tegenwoordige „Kaaphoofd” ook nog twee kapen
voor, waarvan de vorm echter weer gewijzigd en ook de plaatsing veranderd schijnt. Deze kapen worden
daar voorgesteld als onderstaand figuur.
Bij den Helder zijn de kapen reeds lang verdwenen, maar tot
in onze tijd heeft deze categorie van merktekenen voor de zeevaart toch nog bestaan en ik herinner mij
persoonlijk nog levendig, hoe wij als gymnasiasten niet rustten éér wij, voorzover dat
machtige object toegankelijk bleek te zijn, een beklimming gewaagd hadden van een van de grote kapen
van zwaar geteerd grof hout welke hoog oprezen ten Z. van den Oever aan de Stonteldijk en halverwege
de Zuidelijke zeedijk van het Wieringer Nieuwland, in de tijd toen Wieringen nog een eiland
was.7
De grootste „waterkaap” was wel die van het Zuideinde van de Kaapweg bij de hoeve
„Kaapzicht”. Geplaatst vlak vóór de dijk op een daaraan in de zee uitgebouwd
rond platform, bestond hij uit een zware midden paal omgeven door een zevental schuin daartegen geplaatste
schraagbalken, halverwege en nog hoger telkens door een ring van bijna even zware gordingen onderling
verbonden. Waar de balken met de middenpaal bovenaan bijeenkwamen ondersteunden zij tezamen een tweetal
geweldige raamwerken, die elk zuiver achthoekig van vorm waren, waarvan alle evenwijdige stijlen verticaal
gericht waren en die haaks door elkaar waren gesteld. In 1915 waren deze drie objecten te Wieringen
althans nog in een redelijke staat van onderhoud, doch thans zijn ook zij reeds vele jaren verdwenen.
Waren kapen vanouds dus belangrijke kentekenen voor de zeeman, niet minder waren dat de reeds
genoemde hoge torens van de dorpen, die aan of nabij de kust gelegen waren. Bekend is (om te zwijgen
over de beroemde toren de Brandaris, die in 1593 aanmerkelijk hoger werd opgebouwd voor dit doel), dat
de twee torens van de oude abdijkerk van Egmond, die veelal gemakkelijk uit zee waarneembaar konden
zijn - de top van een van de torens bezat alléén al een hoogte van 60½ voet! - in
de tijd van de Republiek, vooral in verband met de scheepvaartbelangen, in stand gehouden
werden8, en dat voor menige torenrestauratie
vanouds het nodige uit de publieke kassen geput kon worden, wanneer maar aangetoond kon worden, dat
het gebouw-in-kwestie als baken voor de scheepvaart dienstig zou kunnen zijn. Voorbeelden daarvan zijn
in de resolutiën van de Staten van Holland meermalen te vinden. In een dergelijke beslissing van
8 September 1601 heet het, dat schout, schepenen, waarschappen en buren van Oosterland op Wieringen
verklaren, dat hunne toren en kerk zeer vergaan zijn. Hun toren dient als baken om Texel uit en in te
komen en om de tonnen te leggen en te richten, maar het gebouw dreigde te vervallen bij een eventuele
storm of onweer. In dit geval stonden de Staten 400 µ toe. Over de reparatie van de toren
van den Hoorn op Texel beslisten de Staten op 2 Maart 1617, beschikking verlenende op een verzoek van
analoge strekking door de plaatselijke kerkmeesters ingediend. Burgemeesters en kerkmeesters van het
Texelse dorp de Westen verzochten eveneens subsidie voor de reparatie van hun toren, die als baken te
zee diende. Ook dit verzoek vond bij de Staten instemming (dd. 18 Dec. 1617) en toen de Koog op Texel
blijkens resolutie van de Staten van Holland van 25 Juni 1619 subsidie verlangde voor reparatie van
de kerk, die als baken heette te dienen bij het inkomen van het Marsdiep, werd ook deze toegestaan.
Een derde groep van landmerken was die van de vuurboeten, lage gebouwtjes, doorgaans op een hoog
en afgelegen duin geplaatst in de zeereep, waarin met hout, later ook met kolen een vuur gestookt werd.
Op de oudste editie van de kaart van de Uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland van
omstreeks 1670 ziet men aan de Noordzijde drie van zulke vuurboeten, brandend voorgesteld. Eén
ligt er onder Petten, een eindweegs ten N. van het dorp, een tweede is te vinden daar, waar thans
ongeveer Bergen-aan-Zee gezocht moet worden en de derde ligt te Wijk-aan-Zee, aan de Zuidzijde van het
dorp in de reeks hoge duinen, die daar vlak bij zee komen. De laatste heeft weleer op een andere plek
gelegen, want in een acte van ultimo Maart 1651, geciteerd door Mr Joachim Rendorp in zijn „Recht
van de Jagt”9, wordt gesproken van „zeker
duin daar geseyt word dat d' oude vierboet van Wijk op Zee zouden hebben gestaan”.
Op Kijkduin, ten N. van de Huisduiner kerk, zal eveneens reeds vroegtijdig een vuurboet hebben
bestaan.10 De juiste plaats van deze „vierboet
op Kijckduijn” is ons nl. overgeleverd door een HS. kaart van een deel van de heerlijkheid van
Huisduinen, in Februari 1662 ontworpen door de bekende landmeter Dirk Abbestee van Wieringerwaard.
Na deze uitvoerige inleiding over de verschillende categorieën van landmerken, moge ik in 't
bijzonder de aandacht eens komen vragen voor Egmond-aan-Zee. Getuige het grote aantal schipbreuken,
dat ter plaatse op de kust vanouds geleden is, kan men zich voorstellen, dat hier reeds vroegtijdig en
wel al in de middeleeuwen voorzieningen getroffen zullen zijn om de zeeman zoveel als mogelijk was
tegen het gevaar te wapenen. De toren van de St Agneskerk aldaar zal om die reden ongetwijfeld tot
zijn aanzienlijke hoogte opgebouwd zijn. En omdat het licht in de nacht of schemering het effect bij
dag, waarmede een massale toren aan de kust de belangen van de scheepvaart dient, het best vervangen
kan, zal daarbij te Egmond aan Zee reeds in de middeleeuwen een zgn. vuurboet gebouwd zijn.
In het protocol van de Alkmaarse notaris C. J. Baert vond ik een acte, gedagtekend 25 Mei 1613, welke
als bijlage no 1 aan het slot van dit artikel zal volgen, die een duidelijk beeld verschaft over de
juiste toestand ter plaatse. Daarin compareren een 6-tal personen, alle te Alkmaar thuis behorende
stuurlieden op haringbuizen, om te verklaren, dat hun schepen bij het in- en uitvaren van het Marsdiep
in verband met de uitoefening van de visserij op de Noordzee grote dienst hadden van de vuurboet van
Egmond aan Zee. Zij zouden zelfs liever wat voor de kosten van het „vuren” willen bijdragen,
mits zij dat licht niet behoefden te missen over een bepaalde periode. Het vuur behoorde daar dan te
branden van Sinte Ga111 tot Sint
Andries12.
De acte werd verleden ten verzoeke van de kerkmeesters van Egmond aan Zee, waaruit dus blijkt,
dat te Egmond hun college het „vuren” administreerde. Zoals wij zoëven al constateren
konden, was het bij de Maasmond de stad den Briel, die het recht uitoefende. Te Petten
nu, was het weer anders gesteld13. Daar
bestond de verplichting om alle verse vis, welke ter plaatse ontscheept werd, tevens ook te doen afslaan.
Eén veertigste penning, daaruit voortkomende was dan verschuldigd voor kerk, pastorij en kosterij
en een tweede gelijk gedeelte uit deze opbrengst moest worden afgezonderd tot onderhoud van het vuurbaken
en eindelijk nog tot onderhoud ener assurantiekas, strekkende tot het verlenen van tegemoetkomingen
ingeval vissersschuiten verongelukten of zeevolk in 's vijands handen geraken mocht. Deze heffingen,
welke te Petten sedert onheuglijke tijden bestonden, heetten het Godsgeld. Lamoraal Graaf van
Egmond bevestigde dit privilege als heer van Petten reeds dd. 27 Juli 1546 en later hebben jr Diederik
Sonoij, de Gouverneur van de Prins van Oranje in het Noorderkwartier en jr Joost van Veen, als baljuw
van Egmond, het elk nog weer eens afzonderlijk bevestigd, respectievelijk op 23 Februari 1573 en 21
November 1574. Ook de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier hebben het recht
nogmaals uitdrukkelijk erkend en wel onder dagtekening van 16 Januari 1641. Deze laatste erkenning,
neergelegd in een acte, ontleend aan het archief van de Zijpe en Hazepolder, geef ik in extenso hierbij
als bijlage 2. De afslager of naschrijver van de zeevis14 was de functionaris, die deze administratie behartigde en de aldus
gevormde kassen schijnen elk voor zich rechtspersoonlijkheid bezeten te hebben. Wat de vuurboet van
Petten betreft staat dit vast op grond van een acte te Alkmaar verleden op 3 Juli 1737 ten overstaan
van Notaris Mr D. Sevenhuysen15 en ook het
privilege gaat reeds van de gedachte uit, dat er vierboetmeesteren zullen zijn.
Te Callantsoog moet een dergelijk privilege hebben bestaan als te Petten, want daar werden o.m. op
grond van voorrechtsbrieven van de heer, dus van de van Brederode's, onder dagtekening van St Pontiaansdag
1461 en 25 Juni 1558 heffingen van de visserij ten behoeve van de kerk ter plaatse toegestaan, terwijl
daar, evenals te Egmond van een zgn. recht van hofvisch sprake was.
Ofschoon ik er tot mijn spijt niet in geslaagd ben het begin van de eveneens uit de middeleeuwen
dagtekenende heffing van gelden door kerkmeesters van Egmond voor dit doel op te sporen, is het op
grond van de bovenaangehaalde acte wel vaststaand, dat daartoe een rechtsgrond aanwezig was niet
alleen, maar ook, dat te Egmond een regeling gegolden moet hebben, min of meer analoog aan die van
Petten.
Het is, alles bij elkaar beschouwd, stellig geen wonder te noemen, waar klaarblijkelijk zeer weinig
uniformiteit in het onderhouden van baken, kapen en vuren bestond, dat de gewestelijke Staten in het
begin der zeventiende eeuw de zorg voor deze scheepvaartbelangen, zoveel als in verband met verkregen
rechten en bestaande privilegies mogelijk was, aan zich getrokken en een duurzaam effect daarvan
verzekerd hebben door een algemeen bestuur voor de pilotage en aanverwante aangelegenheden op te
richten.
Egmond was door de zware toren èn door den bijbehorende vuurboet dus wèl voorzien, maar
weldra zou daarin verandering komen. De trotse toren, welke in bouw die van de „Sinte Catharijne”
van den Briel geëvenaard hebben moet, en die wij nog uit menige afbeelding kennen16, stortte ineen onder het geweld van de zee, die het dorp daar steeds
nader gekomen was! De „Tegenwoordige Staat” bericht ons nauwkeurig17 hoe de langzame ondergraving en later de vernieling plaats vond: bij
een zware Noordwesterstorm op 27 November 1741 scheurde de helft van het bouwwerk af, terwijl de rest
op 7 April 1743 ter aarde kwam te vallen.
Met deze val verloor de scheepvaart bij dag een belangrijk landmerk en het is begrijpelijk, dat de
commissie der pilotage de nodige zorg heeft aangewend om het gemis enigermate te vergoeden door het
oprichten in 1744 van een baak18, dief
ƒ 2500,- kostte en op enige afstand ten Z.W. van de verloren toren werd geplaatst en later
nog door het stichten van een moderne vuurboet. Wat dit laatste werk betreft, in het protocol van de
Alkmaarse notaris A. Bootsman19 treffen wij een
acte aan van 30 Juni 1767, waaruit blijkt, dat de commissaris J. Hop te Amsterdam aanbesteed heeft
volgens het bestek van 21 Mei van datzelfde jaar, te maken „een nieuwe vuurbaak tot Egmond aan
Zee en daar bij te leveren de kalk en steen en cement en hetgeen hij verder volgens het gemelde bestek
te leveren schuldig is”. Aannemer werd „Sr Jan Stuyt Mr Timmerman” te Alkmaar, iemand,
die met de uitvoering van kapitale werken bekend was, want hij was dezelfde deskundige aannemer, die
het herstel van het grote raam in het Zuider transept van de Grote Kerk in zijn woonplaats op zich
genomen heeft20.
Hoe het instrument, waarmede „gevuurd” werd, er uit zag, weten wij toevallig uit een hoogst
merkwaardige aquarel, bewaard in de prentverzameling van de gemeente Alkmaar21, die ik hierbij afbeeld. Het voorwerp bestond uit een platte,
cylindervormige oven met een vierkante klep. Bovenop was het voorzien van een opzet op een staaf,
geplaatst in het midden en van vier schuingeplaatste naar boven samenlopende stijlen aan de kanten,
waarop in top een vaantje uitsteekt, alles van rood-koper. Op de achterkant van zijn tekening voegde
de kunstenaar, de bekende Alkmaarse aquarelleur, verduidelijkend toe „Dit is de Baak van Egmond
aan Zee. Is Zwaar 1055 Pond Geteekend den 8 Maart 1813. No 2 afgem.: no 16 Jacobus Andreas Crescent
fecit”. - Terzijde van de baak beeldde Crescent nog een slaapmutsvormig voorwerp af met een
spleetvormige insnijding in de top, voorzien van hoepels met knopen rondom. Waarschijnlijk lijkt het
mij, dat wij in het tweede geval te doen hebben met de hoes van zeildoek, die ter bescherming over de
koperen baak getrokken werd telkens wanneer zij buiten werking gesteld moest worden.
De Baak van Egmond aan Zee
Getekend door J. A. Crescent, 8 Maart 1813
Foto naar tekening uit de Prentverzameling der Gem. Alkmaar
Wordt vervolgd
1 Belangstellenden moge ik verwijzen naar het zeer deskundig en overzichtelijke werkje van Gustav Jacoby,
getiteld „Aus der Geschichte der Lichtfeuer und Seezeichen”, Kiel 1929, waarin een algemene
opgave van de literatuur voorkomt. Onder de oudste voorbeelden van kustverlichting noemt hij de
gevallen besproken in Homerus' Odyssea X, 30 en Ilias XIX, 375.
2 Jacoby t.a.p. S. 11.
3 XLVI, Eerste Deel, 1923, bI. 208 evv.
4 Alg. Rijksarchief, 's-Gravenhage, Catalogus Hingman no 2486, afmetingen 240 x 78 cm.
5 „Verhandeling over de Hondsbossche zeewering”, Alkmaar z.j.
6 Afmetingen 60 x 44 cm, perkament, Alg. Rijksarchief, 's-Gravenhage, catalogus Hingman no 2478. Voor
de kapen op Texel in de XVIe eeuw zie plaat VI in J. A. van der Vlis „Texel”, Amsterdam
1949; zie ook stafkaartblad 1 :25.000, nr 138 (Rondebol).
7 Aan de Stonteldijk verrezen er twee. Ten behoeve van de voortgezette reis in de Zuiderzee verrees
in 1700 de forse toren benoorden Enkhuizen aan de Venhoek, daar geplaatst door de Commissie tot de
Pilotage; vgl. G. van Arkel en A. W. Weismann „Noord-HoIIandsche Oudheden”, I, Amsterdam
1891, bl. 124.
8 Zie mijn opstel „Iets over de vernieling der Egmondsche Abdij” in „Haarlemsche
Bijdragen”, LXI, 1946, bl. 105.
9 Amsterdam 1777, bl. 98.
10 Vgl. Archiefverslagen 1923, I, t.a.p., bl. 225 sub. 91.
11 St Gallus, Abt, datum op 16 Oct., cf Dr O. Grotefend „Taschenbuch der Zeit rechnung”,
Hannover 1941, blz. 59.
12 St Andries, Apostel, datum op 30 Nov., Grotefend, t.a.p. S.33.
13 Zie mijn opstel „Het kerkje van Petten”, Maandblad „Heemschut”, VIII, 1931,
bl. 6 en de daar aangehaalde literatuur.
14 Vgl. mijn „Gedenkwaardigheden” Noord-Holland, IV, bl. 279 sub. 2, 280 sub. 5 en 289
sub. 47.
15 Inventaris Notarieel Archief v. Alkmaar, deel 517 - Floris Ploeger en zijn echtgenote Wamke Cornelis
Huys, transporteerden daarbij een obligatie aan de vuurboet te Petten; zie ook Archiefverslagen t.a.p.,
bl. 225 sub 92. - Over de ouderdom van de vuurboet te Petten, zie ook bijlage 2 (hierna).
16 Zie de prenten no's 329 en 330 in „Het Verheerlijkt Nederland”, IV, Amsterdam 1752.
17 Deel XVIII, Amsterdam 1750, bl. 360-361.
18 A. J. van der Aa „Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden”, IV, Gorichem 1843, bl. 85.
19 Inventaris Gem. Alkmaar, deel 700.
20 „Navorscher”, LXXVIII, 1929, bl. 53.
21 Inventaris no 1250, afmetingen 19 x 25 cm.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.