Bibliotheek » De Speelwagen » 1949 » No. 10 » pagina 305-308
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
4e jaargang,
1949,
No. 10,
pagina 305-308.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Dr G. Karsten.
Deze woorden, die men o.a. aantreft in de Westfriesche Stadrechten, uitgegeven door mr. M. S.
Pols, hebben reeds menig philoloog het voorhoofd doen fronsen.
Verdam gist, dat men er een onderlegger of stutpaal aan een vonder of ophaalbrug onder heeft te
verstaan. Tevens vermeldt hij de gissing van mr. Pols, die vermoedde, dat die stutpalen wellicht de
vorm hadden van een Griekse Y en dat derhalve de juiste vorm van het woord yefforme zou
zijn1. Ook de heer P. Noordeloos, die in de 18de
bundel van het Historisch Genootschap Oud West-Friesland een lezenswaardig artikel schreef over
„Vischrechten in den polder De Grote Slach” , wist met het woord geen
raad.21
Voor mijzelf zijn de bovengenoemde woorden ook steeds een raadsel geweest, tot ik onlangs in het
onvolprezen woordenboek van dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, bij het art. stoep
op blz. 1012 het volgende las: „Ook in Hs. Kool worden de stoepen beschreven als houten
bruggenhoofden, terwijl daaraan wordt toegevoegd: „Omdat dezelve alle op een vaste maat moeten
gemaakt worden, heeten zij in oude papieren eenvormen, dat verbasterd is in ieveringen
onder Hoorn, ook onder Westwoud; onder Midwoud en daaromtrent heeten zij warren”.
Wat de vorm van het woord betreft staat derhalve dit vast. Dergelijke stoepen of warren droegen de
naam van eenvormen, omdat ze alle één bepaalde maat, één vorm,
hadden. Wie hierbij bedenkt, dat één in de Noordhollandse volkstaal wordt en werd
uitgesproken als ien, hij zal begrijpen, dat uit het woord ienvorm door assimilatie van
de n aan de volgende v zeer gemakkelijk de vorm iefform kon ontstaan. De andere
spelvormen zijn van deze twee vormen slechts verbasteringen.
Hoe zag zo'n stoep of war er uit en waar in het water werd hij aangebracht?
Het komt me voor dat P. Noordeloos de vorm van zo'n stoep of war juist heeft beschreven. Hij schrijft:
„Een wer, war of warre was een stoep of een in het water uitstekend hoofd. In visscherstaal werd
onder werre verstaan een kunstmatig gevormde plaats in het water, waarheen de visch werd gelokt en
waarbinnen fuiken en netten werden geplaatst. Wij moeten ons een wer indenken als een met hout in het
water afgescheiden plaats. Hierin waren een paar deuren aangebracht; de opening waardoor de visch naar
binnen werd gelokt. De ingang tot de wer moest worden gemarkeerd door boven het water uitstekende palen.
De deuren moesten zoo diep in het water staan, dat een beladen schuit daarover kon varen. De ingang
moest ten minste acht voet breed zijn”. Deze laatste bepalingen leidt de schrijver natuurlijk af
uit de statuten van de polder Het Grote Slach, die op blz. 234 e.v. worden afgedrukt. In andere
waterschappen kunnen andere verordeningen gangbaar zijn geweest.
Op het tweede gedeelte van bovenstaande vraag, nl.: waar in het water werden deze stoepen of warren
aangebracht? mis ik het antwoord. En toch is ook dit van belang. Welnu, deze stoepen of warren bevonden
zich aan de walkant en niet midden in het water. Dit blijkt o.a. duidelijk uit deze keur: „Item
dat men op alle eenvormen aan den lantzijde in den vaert eenen kenpael zullen setten, een roed voet
hooch boven 't waeter, op peene van elcx tien st., ende den blintpaelen, elcx tien
stuvers”.3
De stoepen èn de hier genoemde „blintpalen” stonden onder water; derhalve was een
zgn. kenpaal noodzakelijk om het gevaar te bezweren, dat men er met een schuit op bleef vast zitten.
Soms stond er op iedere hoek van de war een, de zgn. hornpalen4. In een keur van Heemskerk uit het jaar 1659 staat dan ook dit: „Sullen
meede op de legers ofte stoepen in den Hecksloot, setten hooge palen ofte baeckens, daer [men]
by hoogh water merck op mag nemen, hoe naer dat de schuyten aen de wallen zijn, omme alsoo op de
stoepen ofte legers niet vast te varen”.5
Onder de hier genoemde leger verstaat men een grote takkenbos, die naast een stuk land in het
water wordt gelegd op een plaats waar de vis gaarne komt. De vis nestelt dan bij voorkeur in de takken
en wordt daar gemakkelijk gevangen. Men schakelt daartoe de leger uit, ofwel, men slaat er een zegen
omheen en haalt dan de takken één voor één door de mazen van het net,
totdat alleen de vis in de zegen overblijft. Deze manier van vissen schijnt vooral in de Zaanstreek
vroeger zeer gebruikelijk te zijn geweest.6.
Deze bovengenoemde stoepen of warren nu, die onder toezicht stonden van de warrenschap, een
college door de overheid daartoe benoemd, werden verpacht aan de zgn. warluyden. Dit woord war
of wer is stellig een afleiding van het w.w warren/werren, dat de betekenis heeft van
„verwarren”, „in de val laten lopen”. In deze stoepen of warren werd gevist
met „staand want”, zoals zegens, schakels en fuiken, in tegenstelling met „gaand
want” zoals plemp, vlouwe, dobber en hoek, die men gebruikte voor het vissen midden in het
water7.
Zeer duidelijk worden deze twee manieren van vissen onderscheiden in een keur van de stad Haarlem, die
aldus luidt: „Dat geen Plempers, Vlouwers, Dobberaars, Hoekers of andere gelyke Visschers, huur
hebbende in de voorsz. Wateren, zullen mogen visschen, noch hun Visch-Want schieten binnen de zestig
Roeden van de Wallen af, ter Meerwaarts in te rekenen, en dat ten inzigte van de Zegenaars, Fuykers
en Schakelaars, wier Visscheryen aan de kanten gelegen zyn, en niet in de wydte van de Wateren, en
om dezlelve in hunne ingehuurde Visscheryen niet te verkorten, op poene van... "
enz.8
En dat men de laatstgenoemde wijze van vissen belangrijker vond dan de eerste, blijkt wel uit dit
gezegde, dat men in dezelfde Haarlemse keur vermeld vindt, nl.: „'t Gaande Want moet het staande
wyken”.
1 Zie het Mnl. Wdb., II, 550 en mr. M. S. Pols, Westfriesche Stadrechten, II, 157.
2 Zie W.O. en N., XVIII, 243.
3 Zie Westfriesche Stadrechten, II, 356.
4 Zie W.O. en N., XVIII, blz. 239.
5 Zie: Het Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemerlandt... door W. G. Lams, 457.
6 Zie Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 564.
7 Voor de betekenis van dit visgerei verwijs ik weer naar Boekenoogen.
8 Zie Keuren en Ordonnantiën der stad Haarlem, 141.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.