Bibliotheek » De Speelwagen » 1949 » No. 5 » pagina 140-148
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
4e jaargang,
1949,
No. 5,
pagina 140-148.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: K. de Heer.
Omstreeks 1880 beleefden de Beemsterboeren en de boerenstand in 't algemeen, een tijd van bloei en voorspoed, zoals
zij wellicht nimmer hadden gekend en zoals later in normale tijden niet meer is voorgekomen. De hoge prijzen van de
producten en van het vee, tegenover de lage levenstandaard en het geringe bedrag der uit te betalen arbeidslonen, maakten
dat vooral boeren die eigen grond bezaten, rijk werden en dat huurboeren, wanneer zij geen buitensporige huurprijzen betaalden,
in de algemene welstand deelden.
Die welstand uitte zich op verschillende wijze en niet het minst op de gastdag van de naaste familie, die eenmaal per jaar
gehouden werd. Dan deed zo'n dag wat spijzen en dranken betreft haast niet voor een gewone bruiloft onder, hoewel ik er van
overtuigd ben, dat mijn ouders, gewend als zij waren aan een eenvoudige levenswijze, slechts gedrongen door traditie en vrees
bij de familie in opspraak te komen, tot zulk een overdaad zullen zijn overgegaan. Als eenmaal de datum van de gastdag was
vastgesteld, heerste er op onze boerderij een grote drukte. Alles kreeg een extra schoonmaakbeurt. De schelpen op de stal
werden netjes gelijk gestreken, in het zand van de groep nieuwe figuren met de bezem getrokken, de blaaspijp, de tang, de
blaasbalk, de haardplaat en het zwavelstokkenbusje zowel als al het andere koperwerk, blonken als een spiegel, terwijl het
gehele huis naar boenwas en frisse zeepsop rook.
Zij wisten toch dat straks een stille critiek zou worden uitgeoefend.
Had niet moeder een vorige maal gezien hoe tante Neeltje stiekem over de richeltjes streek en dan haar vingers bekeek of er
soms stofjes op zichtbaar waren?
Zo'n voorbereiding eiste dan ook op velerlei gebied heel wat zorg.
Mijn ouders stamden beiden uit grote gezinnen en het aantal te verwachten gasten zou dus talrijk zijn, terwijl de eer van
moeder als gastvrouw op het spel stond.
Zij was daar echter best tegen opgewassen, zodat op de bepaalde dag alles voor de ontvangst gereed stond.
Op de aaneengeschoven, spiegelglad gewreven tafels prijkte de dikbuikige zwartgelakte, niet onverdienstelijk beschilderde
koffiepot met het leuke kraantje en het blinkende koperen komfoortje eronder, waarin zich een kooltje vuur bevond, dezelfde
pot die thans nog een sieraad in mijn kamer is.
Naast de ronde pijpenstandaard, waarin de lange Goudse pijpen, stonden de bekende houten tabakspotten met de pijpenkloker,
het kwispedoor en de luciferspot met de roodkoppige lucifers, die nog niet lang de zwavelstokken vervingen.
Verder nog een komfoortje met vuur voor de straks aan te steken lange pijpen en een keur van wijnen, likeuren en sterke
dranken, die de tafel een feestelijk aanzien gaven.
Als de klok tien uur had geslagen, konden wij elk ogenblik de gasten verwachten, die dan ook spoedig met hun
keurig-geschilderde, sierlijke karretje, de paarden met blinkend tuig bespannen, in 't zicht kwamen.
Zij werden door moeder met een zoen op de mond verwelkomd en 't was of met die blozende, meestal knappe vrouwen zo tussen de
30 en 40 jaren, een golf van gezondheid en levenskracht de kamer binnenstroomde.
Zij, met hun fijne, geplooide Noordhollandse kappen en gouden oorijzers, voornaalden en oorhangers, dikwijls met diamanten en
parelen bezet, met hun zware dubbele bloedkoralen halssnoeren en gouden sloten, de vingers met ringen versierd, zij toch in
hun tot de grond reikende lange rokken, verpersoonlijkten, ook door hun zelfbewuste houding, veel meer de trotse boerenstand
dier dagen dan hun eenvoudig geklede, ietwat hulpeloos en hoekig optredende mannen, die na hen kwamen. Hun lichamen vertoonden
dikwijls de sporen van zware handenarbeid en slechts aan de gouden horlogeketting en het met goud beslagen sigarenpijpje was
bij hen de welstand zichtbaar.
Men zou zich evenwel in die eenvoud vergissen, bestond er voor hen geen reden om trots te zijn?
Zij waren immers niet alleen boeren, maar ook Beemsterboeren en dat wilde in die dagen nog al wat zeggen!
Stak niet hun schone polder in vruchtbaarheid ver boven de omliggende polders uit? Behaalde niet hun prachtig vee op vele
tentoonstellingen de meeste prijzen? Werd de Beemster niet in de courant de parel van Neerlands polders genoemd en golden voor
hen niet de trotse woorden „een boer behoeft niemand naar de ogen te zien?” „Hoe vrolijk kan de boer niet
leven!” Luid klonk dat lied uit volle borst gezongen op iedere bruiloft of feestpartij... later heb ik het dikwijls
uit spotlust horen zingen. Jaren van tegenspoed werkten louterend op het karakter der boeren; zowel ontwikkeling en sport als
de uitbreiding van het verkeer brachten de boerenstand op het peil, waarop zij zich thans bevindt, waarmede ik echter volstrekt
niet wil zeggen dat die Beemsterboeren omstreeks 1880 geen goede eigenschappen zouden hebben gehad. Integendeel, gastvrij
en hulpvaardig waren zij zeer zeker, terwijl de bovenmeester met Sinterklaas nooit tevergeefs een beroep op hun milddadigheid
deed, waardoor hij dan de dikwijls armoede lijdende arbeidersgezinnen, door het verstrekken van kleding en voedsel een prettige
dag kon bezorgen.
Het leven leert nu echter eenmaal, dat zonder strijd vele goede eigenschappen van de mens niet tot ontwikkeling komen en de
boeren vandie tijd hadden in zaken slechts grote voorspoed gekend.
Zo'n gastdag moet zeker op mij als zevenjarige jongen een grote indruk hebben gemaakt. Ik kan mij nog zo goed herinneren,
hoe mijn bebaarde ooms, enkele nog met ringetjes in de oren, hun lange pijpen rokende, de hoge zijden petten dwars op het
hoofd of in de nek (zo'n pet werd alleen onder het bidden en bij het naar bed gaan afgezet) zich onder druk gesprek aan de
wijn, maar meer nog aan de sterke dranken te goed deden. Terwijl een keur van gebak werd opgediend, lieten de vrouwen zich
de persico, anisette of advocaat goed smaken.
Ik herinner mij ook nog hoe een zonnestraal juist het hoofd van een mijner tantes, die het dichtst bij het raam was gezeten,
bescheen, waarbij haar met diamanten bezette voornaald een bundel lichtstralen terugkaatste en zich een kleurenspel op haar
voorhoofd vertoonde. De algemene opmerkzaamheid, die zij daardoor tot zich trok, was haar blijkbaar niet onwelgevallig, immers
zij was zich er wel van bewust het rijkste kapstel van de gehele familie te bezitten. Langzaam vulde zich de kamer met een
blauwe rook, waardoor steeds luidruchtiger de stemmen en het daverend gelach der mannen klonk, zelfs zo, dat een enkele tante
bezorgd haar man gadesloeg, ja hem zelfs openlijk verzocht niet meer te drinken. Zij wist immers bij ondervinding dat het niet
tot de uitzonderingen behoorde als op zo'n dag één der gasten onder tafel terecht kwam of op het stalhout zijn
roes uit moest slapen.
Dat is echter bij ons nooit voorgekomen. Trouwens drankmisbruik kwam destijds veel voor en het aantal boeren, dat Dinsdags
van de markt te Purmerend dronken of sterk aangeschoten terugkwam, was tamelijk groot.
Wanneer de gasten zich zo tegen twaalven even verpoosden, werd onderwijl de tafel voor het middagmaal in gereedheid
gebracht en rijk gedekt.
In 't midden prijkte de schaal met aardappelen, waarin het dooplokje, gevuld met gesmolten boter. Ieder doopte daarin zijn
aardappels, waarbij hij de vork met de volle hand aanvatte, terwijl de linkerhand stijf onder tafel werd gehouden, dat eiste
zo de etiquette. Natuurlijk schepten wij gezamenlijk de „bessepent” uit dezelfde schotel.
Mijn moeder kende haar pappenheimers; zij had op een gezonde eetlust gerekend, en dat wilde bij de boeren wat zeggen, doch
vertelde later doodsangsten te hebben uitgestaan, omdat zij haar laatste schotel aardappelen had opgediend.
Door echter allen tot toetasten aan te sporen, voorkwam zij, dat haar mannelijke gasten iets daarvan vermoedden. Hadden zij
dat wel gedaan, dan wist zij wat er zou volgen. Zij zouden tot berstens toe gegeten hebben, elkander steeds aansporende vol
te houden tot de schaal leeg was, om dan de gehele dag over honger te klagen en moeder tot mikpunt hunner plagerijen te
maken.
Na het middagmaal werd door de mannen het vee in 't land bezichtigd, waarna onder gezellig gepraat - verschillenden hunner
moesten reeds met melktijd thuis zijn - koffie of thee werd gedronken.
Het gesprokene geeft een korte blik op personen en toestanden uit het leven van die dagen.
Een mijner tantes vertelde dat een boerenzoon, die van de naar hun geldelijk bezit gerangschikte drie groepen, tot de groep
rijkste jongens behoorde en met de kermis zoals zij wel gehoord zouden hebben, drie keer met een boerenmeid „danst
had”, daarna al verscheidene keren „bij haar uit vrijen weest was” en het zou ondanks de tegenwerking van
zijn vader wel vaste verkering worden! „Niet dat er wat op het meidje te zeggen viel, maar toch... „ en alle tantes
begrepen de onuitgesproken zin en hoopten zeker in stilte, later met hun zoons van zulk een ramp verschoond te zullen blijven.
Een andere tante had, omdat haar meisje zo'n goede werkkracht was, aan haar verzoek om loonsverhoging toegegeven en
het loon met een kwartje per week verhoogd. Toen zij echter nog een kwartje meer wilde hebben had tante verschrikt
uitgeroepen: „nee maar, je hebt met ƒ 1,25 al het hoogste loon, het is niet opskept!” en al de met
goud en diamanten versierde hoofden harer vrouwelijke familieleden, knikten bij wijze van instemming.
Welk een rol bij enkelen het geld speelde, bleek het best bij een welgesteld, bejaard boerenvrouwtje in onze onmiddellijke
omgeving, die, toen zij zich eens niet lekker gevoelde, een laxeermiddel kocht en hoewel zij reeds lang weer beter was,
toch maar doorging met het gebruik daarvan, waardoor zij natuurlijk van het ene uiterste in het andere verviel. Toen zij
hierover bij mijn moeder haar nood klaagde, raadde die haar aan direct met het innemen op te houden, doch het oudje had
daar geen oren naar, want ze riep uit: „Jawel kind, maar 't heb geld kost!”
Ook over ziekten en het grote sterftecijfer van zuigelingen werd gesproken. Naar mijn moeder vertelde, had mijn vader
voor de hoofdpijn in zijn jongere jaren nog bloedzuigers in zijn nek gehad. Aderlatingen werden in die dagen al niet
meer toegepast.
Malaria, „de derdedaagse koorts”, kwam haast in ieder gezin voor, terwijl tuberculose een ware volksziekte was.
Aan het vroegtijdig sterven van zuigelingen zal het „dotje” ook wel niet geheel onschuldig geweest zijn. Zo'n
dotje was een propje linnen, waarin wat suiker of een paar rozijnen genaaid waren,en dat als speen, die toen nog onbekend
was, dienst deed. Het werd soms zonder te vernieuwen lange tijd gebruikt en lag wel eens op de grond, doch het kind vond
het lekker en werd er stil van.
Erger nog was de gewoonte der moeders, als hun kinderen daartoe de leeftijd bereikt hadden, het voedsel voor te kauwen
en het hun dan in 't mondje te stoppen, waarbij men nog moet bedenken dat een tandenborstel, althans in die streken,
een onbekend voorwerp was. Aan onreinheid, ook op de kleertjes van de babies, was echter bij deze uiterst zindelijke,
vlijtige huisvrouwen niet te denken, het was alleen volslagen onbekendheid met de eerste beginselen van de besmettingsleer
en hygiëne, die hen zo in de verzorging van hun jonge kinderen deed falen.
Welk een zegen de ontwikkeling van de medische wetenschap nadien aan 't mensdom heeft gebracht, kan hij eerst recht beseffen
die het leven van die tijd heeft meegemaakt.
Over een paar uitvindingen, die toen in de handel werden gebracht, werd ook druk gesproken.
De eerste betrof de veiligheidsspeld. Met de komst daarvan was het gevaar voor de babies door een der vele spelden, met
behulp waarvan zij als kleine mummies stijf waren ingepakt, te worden gestoken voorgoed afgewend.
Vaak heb ik zo'n moeder met verrukking naar haar kindje zien kijken als het ontkleed zijnde, kraaiende van pleizier met
de teentjes spartelde en trapte, om het met een zucht toch later weer op dezelfde manier in te pakken. Zij durfde het krom
en scheef groeien van het lichaampje niet te riskeren.
De tweede uitvinding betrof de hanglamp.
Nog zie ik mijn ouders opspringen en onder de uitroep: „Kinderen pas toch op!” naar de tollende lamp grijpen,
als wij drukke jongens eens onder het spelen of stoeien hard tegen de tafel stootten. Een deel van alle voorkomende branden
in die dagen werd dan ook veroorzaakt door het omvallen van staande petroleumlampen. Alle gevaar daarvoor was door de komst
van de hanglamp verdwenen. Maar toch... er ging daarmede iets moois verloren.
Als ik nog eens aan die gezellige winteravonden uit mijn jeugd terug denk, dan zie ik ons allen weder aan tafel zitten,
mijn vader onder het roken van een lange pijp de krant lezende, terwijl moeder met het propere wit geplooide mutsje op,
haar verstelwerk uit het nooit leegkomende mandje verzorgde en zo af en toe ons een kopje „tuutjesmelk” inschonk.
Ze naaide liever uit de hand dan gebruik te maken van haar rammelende naaimachine, waarbij men elkander ternauwernood kon
verstaan.
Mijn zuster zat dan dikwijls over haar merkdoek gebogen en wij jongens vermaakten ons met het ganzenspel, daar tussendoor
liet dan de staartklok zijn statig tik-tak horen en drong het gesteun van het rustende vee door het dunne schotwerk tot
ons door.
Bij de herinnering hieraan behoort de oude staande lamp, die door de matglazen ballon dat vredige tafereeltje met haar
zachte glans bescheen.
De hanglamp daarentegen paste niet meer in dat milieu, zij luidde een ander tijdperk in, waarbij lange pijpen en kanten
mutsjes opzij werden gezet, de watermolens door stoomgemalen werden vervangen en de stoom op velerlei gebied werd toegepast.
„Alles met stoom, alles met stoom, dat is voor vele een levensdroom,” zong men in die dagen. 't Was het begin
van die rusteloze gejaagdheid, die vormen zou aannemen, zoals zij zich thans in 't openbare leven aan ons vertonen.
Met het verdwijnen van de staande lamp behoorde een tijdperk van kalme rust tot het verleden.
En waarover liepen de gesprekken der mannen, terwijl zij telkens weer de pijpen stopten uit de met „portriek”
en „krul” gevulde tabakspotten?
Ik weet de namen van die tabakssoorten nog zo goed, omdat een mijner ooms, die de r niet kon zeggen eens de hem aangereikte
pot terugschoof met de woorden: „ik look gien potliek, ik look kul!” waarover wij ons later nog al eens vrolijk
maakten. Het gesprek ging over „martelboertjes” aan de overzijde der ringsloot en over boeren, die geen plaats
in de Beemster konden bemachtigen en nu ergens in de een of andere polder „martelden”. Men vergete echter hierbij
niet, dat de kunstmest, die zoveel heeft bijgedragen om vele omliggende polders meer gelijkwaardig aan de Beemster te doen
worden, destijds zo goed als onbekend was, waardoor vele boeren inderdaad dikwijls op die schrale gronden een moeizaam
bestaan vonden.
Zij spraken over jongelui, die trouwen gingen en hun benodigd vee op de markt te Leeuwarden kochten, omdat de koeien
daar lichter en bijgevolg goedkoper waren dan in Noord-Holland, terwijl zij op de vette Beemstergrond spoedig tot
ontwikkeling kwamen, waardoor ik mij Friesland als een provincie van martelboertjes voorstelde. Mijn vader vertelde
ƒ 40,- per 100 pond voor de kaas en ƒ 300,- voor een vette koe te hebben gekregen, zijn werkman die in
1870 nog geen ƒ 6,- per week verdiende, ontving thans met ƒ 8,- het hoogste loon. Zij spraken over
Amerikanen, die het land afreisden en hoge prijzen voor het vee en vooral voor beste jonge stieren betaalden.
Over belastingen werd niet gesproken, die waren destijdszo gering, dat er geen aandacht aan werd geschonken, doch een
nieuwtje trok deaandacht: Een boerenzoon had geen zin in de boerderij en zou een vak leren. Ik hoorde dat voor 't eerst.
Wel ging een jongen na de schooltijd een enkele keer verder studeren, doch natuurlijk werden voorts alle jongens boer. 't
Kwam mij dan ook voor dat het algemeen als een vernedering werd beschouwd.
Hoeveel er nadien in de Beemster is veranderd bleek mij verscheidene jaren later, toen een hooggeplaatst persoon eens een
grote tentoonstelling te Purmerend bezocht en daarbij de bekende woorden sprak, dat volgens hem „iemand die boer was,
boer moest blijven!” De woorden werden daar destijds met alles behalve instemming vernomen en men nam hem dat gezegde
nogal kwalijk.
Zo pratende werd het voor de enkele gasten, die reeds met melktijd thuis moesten zijn, tijd om te vertrekken, de ooverigen
schaarden zich zo tegen zessen om de avonddis, waarbij van de voor ons ongewone lekkernijen de tulband vooral mijn interesse
had. Ik merkte daarbij op dat mijn ooms - hoewel er vele waren, die zich thuis uit zuinigheidsoverwegingen met een matig
streekje boter tevreden stelden, thans hun brood met een dikke laag bedekten, waarvoor een hunner zich verontschuldigde door
te zeggen: „zo ver ik weet, is er nog nooit een boer in de butter stikt was!”
Tot mijn verwondering werd hun die handelwijze niet kwalijk genomen, het scheen een soort recht te zijn, dat de gasten zich
mochten toeëigenen; mijn ouders zullen het misschien wederkerig, zij het dan op wat bescheidener wijze, toegepast
hebben.
Laat werd het op zo'n gastdag haast nooit en zo om en bij achten zagen wij meestal de laatste gast met zijn springend paard,
hartelijk door ons nagewuifd, vertrekken.
Zo hielden die boeren omstreeks 1880 de jaarlijkse Gastdag, niet vermoedend, dat reeds enkele jaren later een geweldige
terugslag zou intreden, die de kaasprijs tot ƒ 15,- ƒ 10,- per 100 pond zou doen dalen en waaraan menig
niet kapitaalkrachtige boer ten offer zou vallen.
K. de Heer
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.