Bibliotheek » Boeken » West-Friesland... het land waar wij wonen » Pagina 41-42
Dat een schipper tevens als koopman uitvoer, was – in de 14e en 15e
eeuw – niet ongebruikelijk. In eerste instantie ontwikkelde zich een
levendige handel op de Oostzeegebieden vanwaar, behalve hout en graan, ook
vlas en pek werd gehaald. Laken, haring, stokvis en zuivelprodukten werden
van de Westfriese havens verscheept. Maar ook bakstenen als ballast.
Beschouwing van oude schilderijen geeft een idee van de vorm van de
schepen waarmee zes à zevenhonderd jaar geleden in deze landstreek werd gevaren.
Platbodem-vaartuigen moeten dat zijn geweest, in hoofdvorm overeenkomend
met de schuiten die tot voor kort in de tuinbouwstreken werden gebruikt.
De schippers waagden zich hiermee niet op open zee, maar kozen veiliger
binnenwateren. Men gebruikte deze schuiten voor de visvangst. Was er
echter niets te vissen, dan konden handelswaren worden vervoerd. De
schipper trad dan tevens op als koopman, een combinatie die mede de
grondslag legde voor de ontwikkeling van de Westfriese havens. Bij die
havens hoorde ook Broekerhaven. In 1449 hadden de Grootebroekers die
aangelegd, ondanks de krasse tegenstand van Enkhuizen. Het is dus niet zo
verwonderlijk dat ook in de Streek de nodige zeevarenden woonden. Hoewel
Broek nooit een wezenlijke concurrent voor de steden is geworden, bleef er
toch afgunst zitten, want Willem van Oranje moest in 1573 de Enkhuizers
zelfs krachtig verbieden om de Broekers nog langer te sarren door hun haven steeds maar geblokkeerd te houden.
Na de platboomde schuitjes die voor visvangst en
vrachtvaart in binnenwateren werden gebruikt kwam het kogschip,
tot ontwikkeling. Nog later ontwierp de Hoornse koopman Liorne het
fluitschip. Een relatief goedkoop vaartuig o.a. door zijn kleine
bemanning. Van deze snelle zeiler, die veel voor de kustvaart werd
gebruikt, zijn er honderden gebouwd.
Vooral voor Enkhuizen en Hoorn had de ontdekking van de zeeweg naar lndië
grote betekenis. De afzonderlijke handelsondernemingen en rederijen die in
verschillende plaatsen in ons land waren opgericht met het doel handel te
drijven met de Oost, verenigden zich in 1602 op aandrang van de
landsadvocaat van Holland, J. van Oldebarneveldt, tot de Verenigde
Oostindische Compagnie. De V.O.C. Afdelingen, zogenaamde kamers van de
V.O.C., vond men onder andere in onze twee havensteden. Hoewel alle kamers
afzonderlijk opereerden hadden zij gezamenlijk een macht die te
vergelijken is met die van een forse multinational van vandaag. Er werd
veel geld verdiend dat, merkwaardig genoeg, nauwelijks leidde tot het
maken van goede sier door de kooplieden. Hun tamelijk sober leven werd wel
wat aangenamer ingericht, maar de grote winsten gingen naar nieuwe
handelsactiviteiten en droogmakingsprojecten in en om West-Friesland. Dat
het platteland economisch gezien ook nog wel een rol vervulde, naast de
voedsel- en personeelsvoorziening, bleek uit cijfers die over de
scheepvaart bekend werden. Toen in 1592 de scheepsbewegingen door de Sont
werden geteld, leverde dat voor Enkhuizen, Hoorn en Medemblik de getallen
404, 247 en 232 op. Grootebroeker, Venhuizer en Winkeler schepen zorgden
voor 75, 101 en 16 passages. Na 1600 werden ook Hoogkarspelder,
Wijdenesser en Schellinkhouter schepen geregistreerd. In voor het
platteland ongunstige tijden trokken velen naar zee. Veel veranderingen,
meestal niet de aangenaamste.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.