Bibliotheek » Boeken » West-Friesland... het land waar wij wonen » Pagina 17-19
De ironie van het noodlot wil dat de kennis van het Westfriese verleden
vergroot wordt naar mate er meer sporen worden uitgewist. De laatste
werkelijk grondige verandering die zich hier voordoet en die de hele
bodemstructuur op zijn kop zet is de ruilverkaveling. Hele bladzijden uit
het geschiedenisboek verdwijnen daarmee, terwijl anderzijds nieuwe, totaal
onbekende gegevens boven water komen. In het Westfries Museum te Hoorn is
als gevolg daarvan een interessant beeld te zien van de vroege
geschiedenis van onze streek, was het alleen al dat de bezoeker een indruk
krijgt van de werktuigen waarmee toenmalige bewoners probeerden het land
te vormen en in cultuur te brengen. Men beschikte over stenen en later
over bronzen bijlen en sikkels. Voorts gebruikte men stenen om graan te
malen.
De vraag die na het vinden van zo'n voorwerp meteen om de hoek komt kijken
is: hoe kwam men aan deze dingen?
In onze bodem is noch brons, noch vuursteen te vinden. Waren
handelsbetrekkingen dan al zo ontwikkeld? Onderzoekers menen dat verkeer
te water tot in Scandinavië mogelijk is geweest. De verbinding over land
was slecht, ondanks het feit dat de Zuiderzee nog niet bestond. Bovendien
kon langs de al eerder genoemde rivieren Vecht en IJssel een niet al te
riskant transport van handelswaren plaats vinden. De wereld was groter dan
men zo in eerste instantie zou veronderstellen en vaak ook meer
gecultiveerd.
Het land werd geploegd met zogenaamde eergetouwen, getrokken door ossen.
Waar de ploegschaar over een vaste grondlaag kraste, vindt men nu nog de
sporen daarvan. Voor de archeoloog vaak een belangrijke aanwijzing hoe de
landbouw werd bedreven.
Veel belangrijke gegevens over de verandering die zich in de bewoning
hebben voorgedaan, zijn aan het licht gekomen bij opgravingen die enkele
jaren geleden in Medemblik zijn verricht. De daar werkzame archeologen
constateerden dat omstreeks 700 jaar voor Christus – men noemt dat de late
bronstijd – bewoning op de oevers van het riviertje de Medemelacha had
plaatsgevonden. Ook uit latere perioden werden sporen gevonden waarbij
ontdekt werd dat toen een soort beschoeiing langs de waterkant was
gemaakt.
Uit verspreide vondsten kan de conclusie worden getrokken dat in de
Romeinse tijd, dat wil zeggen tot aan het jaar 400 na Christus, bewoning
van het gebied hier en daar mogelijk is geweest. Daarna veranderden de
omstandigheden op het land zodanig dat geen landbouw of veeteelt meer kon
worden bedreven.
't Hooi op en de koe dood, zou de Westfries in zo'n geval zeggen. Wilden
de bewoners niet dezelfde weg gaan, dan dienden ze zich elders te
vestigen.
Het houden van huisdieren dan wel het tuinieren lag vroeger bepaald niet in de hobby-sfeer. Runderen, varkens, schapen en geiten leverden behalve vlees, melk en wol ook leer, beenderen en mest. Een koe uit die tijd verschafte bij de slacht zo'n 100 à 150 kg vlees, tegen 500 à 600 kg van een twintigste eeuwse soortgenoot. Wordt er vandaag van een hectare bouwland 5000 kg graan geoogst, destijds was dat niet meer dan 750 à 1000 kg, zodat een aanvulling met wilde veldvruchten veelal nodig was.
Voor zover nu bekend is, was tussen 400 en 800 na Christus alleen
bewoning van de duinstreek mogelijk; het Westfriese gebied was te nat. Het
was echter wel bezig om zichzelf boven water te werken omdat het
veenpakket (de afgestorven planten), dat zich achter de duinen in
oostelijke richting vormde, steeds dikker werd. Soms was op dit veen al
bewoning mogelijk zoals bij Medemblik, Andijk en de Streek. Geleerden die
zich met deze onderwerpen bezig houden, menen dat ten oosten van
Wervershoof een waterplas is geweest die door hen het meer van Wervershoof
wordt genoemd. Aan de oevers van dit meer zouden zich in de Karolingische
tijd (8e en 9e eeuw) al mensen hebben gevestigd en wel op de drie genoemde
plaatsen.
Onderzoekers als G.J. Borger, T. Edelman en A.P. Bouwens hebben kunnen
aantonen dat omstreeks het jaar 1000 West-Friesland uiteindelijk bedekt is
geraakt met een veenpakket van wel 1 tot 3 meter dikte.De bovenkant van
deze laag was daarmee ruimschoots boven het peil van de zee komen liggen.
In dit veen ontstonden kleine stroompjes die het overtollige water
afvoerden naar het meer van Wervershoof (De Kromme Leek en de Middenleek)
dan wel in zuidelijke richting (de Drecht en de Leek) in de richting van
het Almere.
Toen het zover was, kwamen steeds meer mensen naar hier. De streek was
bewoonbaar geworden; de ‘overloop’ was begonnen. Om in moderne termen te
blijven: er moest nu voor werkgelegenheid worden gezorgd. Het interessante
is dat we het resultaat van die werkgelegenheid thans, duizend jaar later,
nog duidelijk kunnen zien. De oude overlopers hebben hun handtekening in
het landschap gezet.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.