Bibliotheek » Boeken » Geschiedenis van West-Friesland » Hoofdstuk IV » Pagina 50-51
Ondanks den optimistischen toon aan het einde van
het vorige hoofdstuk, zet de 16e eeuw niet bijster rooskleurig in. In 1508 had men weer eens te kampen met
een verontrustenden watersnood; de Westfriesche dijk brak op verscheidene plaatsen door.
Men kan zich een voorstelling maken van het welvaartspeil van het gewest aan de hand van de Informatie van
1514, een onderzoek ingesteld door de Staten van Holland
naar de economische omstandigheden der Hollandsche
steden en dorpen om te kunnen vaststellen, hoeveel opgebracht moest worden in de beden. Het aantal haardsteden en de morgen lands moesten worden opgegeven,
ook het inwoneraantal, hetgeen in een tijd zonder bevolkingsregisters moeilijkheden met zich bracht, men vergenoegde zich dus met het aantal communicanten; er werd
geinformeerd naar aard en opbrengst der accijnzen, hoe
de beden geheven werden en hoe groot de lasten voor
dijken en wegen waren. Hoorn was de grootste plaats
met 1118 haardsteden, tegen Enkhuizen (met Westeinde)
met 750 en Medemblik met 321; van de dorpen had
Opperdoes 28, Midwoud met Oostwoud 75, Spanbroek 69
en Schellinkhout 100 haardsteden. Het valt op, dat er
zooveel huizen opgegeven worden waar armlastigen
wonen. Van de 47 haardsteden te Abbekerk wordt het
derde deel door arme luyden bewoond; van de 35 van Lambertschaag zijn er 6 arm en van de 56 van Twisk 15.
Hoogwoud en Aartswoud waren in beteren doen, hier
behooren op de 145 slechts 6 aan arme lieden. Het voornaamste middel van bestaan te Enkhuizen was de scheepvaart
en het vangen van „'t IJbuckinck” (Zuiderzeeharing). Te Hoorn verschafte de lakennering „de cleyne
draperye van zwarte en roode laickenen” met 40 getouwen
aan velen levensonderhoud en natuurlijk ook het uitreeden
van schepen. De dorpelingen leven van de veehouderij,
de bouwerij, vogelen, visschen en „ten harinck vaeren
om huyere” (loondienst) en het onderhoud van de dijken,
Schagen dat 220 haardsteden telt met 997 communicanten
moet de kosten dragen van 931 roeden noordzeedijk,
1041 „zuytzeedijck” en 22 roeden Huigendijk. Vele
moeilijkheden stonden in het begin van de 16e eeuw voor
de deur. Holland geraakte in oorlog met de Gelderschen;
de Westfriesche steden hadden reeds het hun toegewezen
aantal oorlogschepen moeten leveren en Hoorn en Enkhuizen gingen de omwallingen versterken. De dorpen in
de ban van Hoorn moesten meehelpen, maar ook Schellinkhout en Wijdenes, de Blokkers, Hem, Westwoud,
Binnenwijzend en Twisk hielpen mee „als die verstonden,
”dat hun ook grootelijks aen de bewaerenisse van de
”Stad gelegen was” en hoewel „sij uyt liefden wrochten”
kreeg ieder man toch een hal ven stuiver daags. Enkhuizen
kon niet op zooveel medewerking bogen; desgevraagd
weigerden Bovenkarspel en Lutjebroek, alleen Venhuizen
kwam de stad te hulp. De Gelderschen maakten met de
Friezen onder bevel van den bekenden Frieschen kaper
Groote Pier de Zuiderzee onveilig en belemmerden den
handel niet weinig. Enkhuizen beleefde moeilijke jaren;
door storm en watervloeden was een nieuwe bedijking
dringend noodig als men niet nog meer deelen van de
stad wilde zien verdwijnen. Verarmd door den Gelderschen
oorlog en door groote verliezen aan schepen, sedert 1497
werd de schade hierdoor geleden geschat op ƒ 89.700,
vroeg men hulp bij „den Prinse”, die geen anderen raad wist te geven, dan dat er „excijsen” geheven moesten worden.
In 1517 namen de Geldersche Friezen duchtig wraak
voor een op de Zuiderzee geleden nederlaag. Met ongeveer
150 groote en kleine schepen landden ze bij Medemblik,
dat ingenomen en verbrand werd, behalve het slot „daer
„sij deur den Kasteleijn Joost van Buyren vroomlijk
uijtgehouden werden.” Denzelfden dag verbrandden ze
Twisk en Opperdoes; Midwoud kwam er genadig af,
doordat de pastoor hun uit zijn eigen zak 150 gulden gaf.
Langs den Zwaagdijk ging de bende het Keern op, Hoorn liet men, als te goed bewapend, liggen.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.