Bibliotheek » Boeken » Een kijkje in de geschiedenis van Schellinkhout » Pagina 92-95
Een kijkje in de geschiedenis van Schellinkhout
Het eerste speelde zich af in 1776 en 1777. Eind 1776 kwam Antje Pieters Lely uit Hoorn naar Schellinkhout, waar zij ondersteuning van de diakonie vroeg. Met de diakonie van Hoorn ontstond verschil van mening over de vraag wie ondersteuning moest verlenen, er werd advies ingewonnen van de schout, van een rechtsgeleerde in Den Haag en van de kerkeraad van Broek in Waterland, die blijkbaar ervaring met een dergelijke zaak had, maar Schellinkhout trok aan het kortste eind. Antje werd op kosten van de diakonie in de herberg ondergebracht, verbleef daarna enige tijd in Enkhuizen, maar kwam toch weer in Schellinkhout terug. Al spoedig bereikten de diakonie klachten over haar optreden en in juli 1777 ging zij zich zelfs 'allerkwaadaardigst en krankzinnig' gedragen en was zij af en toe niet in de herberg te vinden op tijden dat dat wel het geval zou moeten zijn. Besloten werd Antje in het verbeterhuis te Alkmaar te plaatsen en de schout werd gevraagd om haar, ter voorkoming van verdere moeilijkheden, in verzekerde bewaring te nemen, wat gebeurde. Op 6 augustus 1777 verleenden de burgemeesters toestemming en de dag daarna brachten de diakenen en de gerechtsbode haar naar het verbeter- of tuchthuis in Alkmaar. Eind 1859 raakte de kerkeraad van Schellinkhout in konflikt met het classicaal bestuur over de ondersteuning aan Guurtje Zijp, een oude weduwe, afkomstig uit Twisk. De kerkeraad was van mening dat het gemeentebestuur van Twisk haar maar moest onderhouden, omdat de diakonie geen middelen had. Het classicaal bestuur bestreed die mening; de kerkelijke gemeente was altijd in staat geweest tekorten van de diakonie te dekken en als er toch een tekort overbleef, zou Guurtje Zijp de laatste moeten zijn, die van hulp verstoken bleef. Aangezien de kerkeraad bleef weigeren, werd zij op 12 december 1859 voor zes weken geschorst; twee weken later kwam de kerkeraad bijeen ten huize van de predikant en besloot zij haar funkties neer te leggen. Op 11 januari 1860 vond er in de kerkekamer van de Grote Kerk te Hoorn een vergadering plaats van het classicaal bestuur, waarbij het verklaarde in de gemeente Schellinkhout te zullen doen wat des kerkeraads was. Diaken K. Kaper overhandigde het diakonie-administratieboek; er werd voorts besloten dat het uitbrengen van de diakonierekening zou worden uitgesteld tot na de schorsing. Het classicaal bestuur verleende verder aan Guurtje Zijp ƒ 1,- ondersteuning per week. Na het beëindigen van de schorsing op 6 februari trachtte de predikant de per 1 januari niet-aftredende kerkeraadsleden C. Ham en R. Hoek te bewegen om aan te blijven, waarin beiden toestemden en op zondag 12 februari namen beiden hun plaatsen in de kerkeraadsbank weer in.
Het armenhuis
Voor verschillende bedeelden werd in het verleden door de diakonie ook huishuur betaald. Al in 1734 was er ook een diakoniehuis, waarin
mensen op kosten van de diakonie konden wonen. Het diakonieboek vermeldde in dat jaar een uitgave van ƒ 319,- aan hout
voor het diakoniehuis. Begin 1777 verzocht diaken Barent Laan de kerkeraad toestemming om een huis te kopen, dat eigendom was van
Zwerus Hendriksz. Na de verleende toestemming werd het huisje nog dezelfde dag gekocht en er werd besloten in het armenhuis die mensen
te plaatsen, waarvoor huishuur werd betaald, met uitzondering van Naatje. Mogelijk stond dit armenhuis aan de Meeweg, want in 1860 werd
daar een huis, dat eigendom van de diakonie was, voor ƒ 617,78 verkocht aan Remment Balk. Tegelijkertijd vond bij intekening
een collecte plaats voor de bouw van een nieuw armenhuis, welke collecte ƒ 748,165 opbracht.
Voor de bouw van het armenhuis werd ƒ 1082,27 aan timmerman Outjert Baas betaald, ƒ 881,935 aan
metselaar Cornelis Vorst en resp. ƒ 80,92 en ƒ 56,51 aan de schilders Cornelis Man en Dirk Klopper. In 1925 opperde
de diakenen het idee om het diakonie- of armenhuis wegens bouwvalligheid en de ontoereikendheid van middelen voor herstel, te verkopen.
Eind 1925 kreeg men daartoe toestemming van het classicaal bestuur. De verkoop zou een maand later plaats vinden. Ruim twee weken
later werd echter besloten om het diakoniehuis voor ƒ 100 aan de gemeente beschikbaar te stellen, met uitzondering van
de provisiekamer. De koop werd echter blijkbaar nog niet gesloten, want toen het diakoniehuis in de nacht van 28 op 29 december 1925
verbrandde, waren de verzekeringspenningen voor de diakonie. Aangezien de uitkering in geval van herbouw veel hoger was dan wanneer
men niet zou herbouwen (resp. ƒ 4370,- en ƒ 2665,-) werd besloten toch een nieuw diakoniehuis te bouwen. De
eerste steenlegging vond plaats op 4 augustus 1926, gevolgd door een receptie ten raadhuize.
De kerkmeesters
Reeds eerder werd verteld dat de funktie van kerkmeester vroeger geen kerkelijke, maar een overheidsfunktie was. De kerkmeesters - twee
in getal - werden op Goede Vrijdag om 10 uur en later op Nieuwjaarsdag door de burgemeesters en schepenen benoemd uit de burgers, die
geen deel van de vroedschap uitmaakten. Pas in de loop van de 19e eeuw veranderde dit en werden de kerkmeesters of kerkvoogden door
de lidmaten of door een kiescollege gekozen. In het verleden werden vaak vrij jonge personen als kerkmeester benoemd. Voor hen was het
een goede oefenschool voor andere overheidsbetrekkingen. De kerkmeesters waren belast met de zorg voor de financiën van de kerk;
zij zorgden dus voor het onderhoud van de kerk en voor de betalingen van de traktementen van predikant, koster en voorzanger. Inkomsten
werden verkregen uit huur van kerkeland, rente van obligaties en uit de tachtigste penning op verkochte goederen, waartoe in 1765 octrooi
was verleend. Eventuele tekorten werden met toestemming van de grondbezitters over hen omgeslagen.
De Franse tijd bracht in deze situatie wijziging. De hervormde kerk kon sinds 1799 voor haar tekorten geen beroep meer doen op het
dorpsbestuur, zodat naar andere middelen moest worden omgezien. Cornelis Belie stelde voor om viermaal per jaar met een bus het dorp
rond te gaan, maar met 19 tegen 14 stemmen werd door de lidmaten het voorstel van Jacob Pietersz. Smit
aangenomen om iedere zondag onder de preek met een zakje voor de kerkvoogdij rond te gaan.
Tegelijkertijd werd met een commissie van katholieke plaatsgenoten onderhandeld over de condities, waarop kerk en pastorie door de
hervormden voorgoed als hun eigendom konden worden beschouwd. Voor een bedrag van ƒ 200,- deden de katholieken voor
eens en voor altijd afstand van de rechten op de kerk met stoelen, banken, boeken en andere zaken, die zij nog van voor de reformatie
daarop konden doen gelden, terwijl het kerkhof een algemene begraafplaats zou blijven. Van enkele jaren eerder (1796) dateerde
een opgave, die exact het aantal zielen gaf van de verschillende geloofsrichtingen in Schellinkhout: er waren 352 hervormden, 48
katholieken, 6 luthersen en 5 doopsgezinden.
Zoals al gezegd, behoorde ook de uitbetaling van de predikanten tot de taken der kerkmeesters. Zo moesten de kerkmeesters in 1659 ƒ 550,- gulden lenen om het achterstallige traktement van ds. Meijndert Hendriksz. Mina te betalen, die inmiddels naar Bergen was vertrokken. Uit de eerder vermelde dorpsrekening van 1765 bleek dat het traktement voor een kwartaal ƒ 150,- was, dus ƒ 600,- per jaar. In 1797 was dat nog maar weinig hoger, namelijk ƒ 650,-. In 1859 bedroeg het traktement inmiddels ƒ 850, -, waarvan ƒ 600,- uit 's lands middelen werd betaald en ƒ 250,- door de gemeente; in 1870 vond een verhoging tot ƒ 1000,- plaats. Nog steeds wordt een zeer klein deel van het predikantstraktement door het rijk betaald; dit is in principe hetzelfde bedrag als in de vorige eeuw, waarbij de inflatie nimmer is doorberekend.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.