Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 16: Westfriezen en hun armen en zieken » pagina 376
Maar ze kregen het gevraagde niet, omdat het geld nodig was voor de bedeling. Anders zouden ‘de
armen uit gebrek het geloof verlaten en zich aansluiten bij de ketters, die allerovervloedigst uitdelen,
hetgeen evident risico, de eeuwige verdoemenis, voor hen inhoudt’.
Armenzorg was op vele manieren nuttig voor de meestal uit de middenklasse voortkomende bestuurders
ervan. Ze traden toe tot een armbestuur voor het verwerven van eigen zieleheil of uit statusoverwegingen,
zoals aanzien en macht. Het bedelen van vooral arme, losse arbeiders was ook een goede manier om extra
arbeidskrachten in de stad of het dorp te houden. Die waren immers geregeld nodig om pieken, zoals het
oogsten en het laden en lossen van schepen, op te kunnen vangen. Als de armenzorg ver onder de maat
bleef, trokken de losse arbeiders naar elders.
De meeste Westfriezen woonden op het platteland. Ongeveer een op de zes à tien dorpelingen was
tussen 1500 en 1800 echt op de armenzorg aangewezen: zwaar invaliden, verzwakte bejaarden en weduwen
met jonge kinderen. Vele anderen leefden dicht tegen de armoede aan. Ze konden zich onder normale
omstandigheden net handhaven dankzij de groenten uit eigen tuin en de melk van de eigen geit. Brandstof
kon gesprokkeld worden. Bij wat langduriger ziekte of werkloosheid van de voornaamste kostwinner bracht
de armenzorg tijdelijk uitkomst.
Op het platteland ging die armenzorg aanvankelijk gewoon op de oude voet verder door hulp in natura
te bieden. De hulp bestond vooral uit brood, roggebrood wel te verstaan, en af en toe uit kledingstukken,
schoeisel en beddegoed. In strenge winters kregen de bedeelden turf. Geld geven was er meestal niet
bij, want dat zou maar aan onnutte zaken als snoep of sterke drank besteed worden. Het ging om aanvullende
hulp, want wie dat maar even kon moest, desnoods aangepast, werken om toch vooral ook zelf iets te verdienen.
De oudste en jongste bewoner van het Armenhuis
van Heerhugowaard. (C. Modder, Aartswoud)
Bejaarden en wat oudere wezen, die niet meer of nog niet voor zichzelf konden zorgen, werden meestal
uitbesteed. Dat ging bij openbare aanbesteding, als een soort slavenmarkt. Iemand die zo'n bestedeling
in huis wilde nemen, kreeg daarvoor een vergoeding van het armenfonds. Wie de laagste vergoeding vroeg,
kreeg de bestedeling. Zo'n bestedeling was de wat oudere wees Mary Cornelis uit Andijk; jonge wezen
uit dat dorp gingen naar het weeshuis in Grootebroek. Mary kreeg van de hervormde diaconie kleding,
inclusief mutsen, nieuwe schoenen, nieuwe klompen en sokken. Daarmee kon ze naar haar dienstje. Tussen
1761 en 1767 was ze bij drie verschillende boeren besteed. Van de diaconie kreeg ze af en toe wat
zakgeld. In 1767 trouwde Mary met de arme schoenmaker Klaas Cornelisz Bakker. Het werd een leven in
armoe. Mary werd in mei 1790 begraven op het kerkhof van het Buurtje. Een graf in de kerk was er voor
de armen niet bij. Tot ongeveer 1820 kregen immers alleen de meer gegoeden een laatste rustplaats in de kerk.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.