Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 16: Westfriezen en hun armen en zieken » pagina 374
Dat alles had tot gevolg dat mensen op drift raakten. Vooral de vele rondzwervende bedelaars, die
zich af en toe agressief gedroegen, werden als een probleem gezien. Veel werkloze ambachtsjongens en
wezen zonder onderkomen drongen her en der op het platteland de huizen binnen en sneden de hammen van
de zolder. Ze stalen kippen en eieren van het erf. In de groeiende steden werd het probleem van de
armoede duidelijk zichtbaar. Armen van het platteland trokken in de winter naar die steden, waarvan
bekend was dat ze een goede armenzorg hadden. De bedelarij werd toen algemeen verboden en het moest
ook maar eens uit zijn met die trek van armen naar de steden. In een nieuwe woonplaats kon men in het
vervolg pas na geruime tijd ondersteuning krijgen. Voorts was die steun alleen nog bestemd voor de
‘rechte thuiszittende armen’. Dat waren invaliden en afgeleefde ouderen die echt niet meer
konden werken, en zij die met werken te weinig verdienden, zoals weduwen en losse arbeiders.
Toen omstreeks 1580 het ergste van de Spaanse bezetting voorbij was, ging het met de Westfriese economie
veel beter, vooral in de steden. De bestuurders bekommerden zich om de armen- en ziekenzorg. Diverse
voorzieningen kwamen tot stand.
Het verging velen vrij goed, zeker door de ruime werkgelegenheid. Vanaf 1650 veranderde dat echter
drastisch. Het werden barre tijden voor West-Friesland en dat, vooral in de steden, zo'n tweehonderd
jaar lang. Zeker Enkhuizen werd zwaar getroffen; het inwonertal liep terug van 22.000 in 1650 naar nog
geen 7000 in 1795. De VOC, met afdelingen in Hoorn en Enkhuizen, verloor zijn monopoliepositie en
verdiende daardoor steeds minder. Het sterk terugvallen van de haringvisserij en de daarmee samenhangende
nijverheid leidden tot veel armoede en werkloosheid in Enkhuizen.
Ook Hoorn en Medemblik gingen flink achteruit, maar Hoorn behield tenminste zijn belangrijke functie
als marktplaats. Schagen kreeg te maken met een halvering van het aantal inwoners. Veel Westfriese
stedelingen zochten hun heil elders en trokken naar Alkmaar, de Zaanstreek of Amsterdam.
Op het platteland was het allemaal wat minder dramatisch, maar toch leefden ook daar na 1650 velen in
min of meer behoeftige omstandigheden. Malaria werd in deze streken vanaf 1650 een plaag. Meer
stilstaand water en verzilting van het Zuiderzeewater werkten dat in de hand. Vooral door de
onophoudelijke koortsaanvallen verzwakten malaria-patiënten op den duur zo, dat ze gemakkelijk
aan deze aandoening bezweken.
Op deze afbeelding van Jan Luyken is de apotheker buiten aan het werk. Hij brouwt een
drankje dat mogelijk te veel stinkt om binnen te bereiden. Aan het einde van de 17de eeuw hadden
apothekers een ruime beroepsopvatting. Ze maakten behalve medicijnen ook allerlei zoete lekkernijen,
zoals marsepein.
(ZZM)
Van oudsher vormden schenkingen en legaten belangrijke inkomstenbronnen voor de armenzorginstellingen. Na 1500 werd een gedeelte van de plaatselijk opgelegde boetes en heffingen voor de armenkas bestemd. Zo was bijvoorbeeld een deel van de lading van de vele schepen die in Hoorn graan losten uit de Oostzeelanden, voor de armen van die stad bestemd. Voorts kregen de meer gegoede burgers die in de steden en dorpen van West-Friesland de armenzorg uitvoerden giften in natura, zoals voedingsmiddelen, kleding en brandstof, om aan de armen uit te delen. Voormalige bedeelden, die tot enige welstand waren gekomen, moesten voortaan de voorheen genoten steun terugbetalen.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.