Archivering » Ach Lieve Tijd » Deel 6: Westfriezen en hun dorpen » pagina 144
De plaatsen werden beter bereikbaar en mensen konden een huis in het dorp kopen om vervolgens met hun auto naar hun veel verder gelegen werk te gaan. De middenstand leefde op. Wonen en werken in de dorpen werd nieuw leven ingeblazen.
De infrastructurele verbeteringen waren van groot belang voor de ontsluiting van het platteland.
Een groeiende uitwisseling van goederen, diensten, kapitaal, informatie en mensen werd hierdoor mogelijk.
Het betekende ook dat het platteland steeds meer onder de invloed van de stedelijke cultuur kwam. Dit
had zijn invloed op de onderlinge verhoudingen, die afstandelijker werden. Toen de dorpen kleiner waren
en geïsoleerd lagen, hadden de bewoners, arm of rijk, veel met elkaar te maken. De dorpelingen
kwamen op dezelfde bruiloften en begrafenissen en hadden vaak bij elkaar op dezelfde dorpsschool gezeten.
Pastoor De Graaf uit 't Veld fotografeerde in 1897 Gert Veldman, diens vrouw
Geertje Bruin
en dochter Agie. Veldman was een lokale beroemdheid, die vijftig jaar lang de parochie diende als koster,
koetsier, tuinman, doodgraver en orgeltrapper.
(A. Wit, Nieuwe Niedorp)
De burgemeester was vaak afkomstig uit het eigen dorp en kende bijna iedereen persoonlijk. Op straat
nam men zijn pet voor hem af. Dorpsbewoners waren betrokken bij ‘hun’ notabelen, zij hadden
veel ontzag voor hen. Het was een onderdeel van een sterk saamhorigheidsgevoel, een gevoel dat je in
alle dorpen van West-Friesland tegenkwam. Het uitte zich in hulp aan elkaar in moeilijke tijden en in
een uitgebreid verenigingsleven.
Dat men elkaar zoveel mogelijk hielp en steunde was ook bitter nodig in een tijd zonder sociale
voorzieningen. Er was wel een soort armenzorg, maar die werd nauwelijks als taak van de overheid gezien.
Meestal werden de armen verzorgd via de kerk. Hervormden en katholieken hadden hun eigen armenzorg.
Dat het economisch niet altijd voorspoedig ging, laten de grote bedragen zien die in de armenzorg
omgingen. Ook particulier initiatief was belangrijk voor steun van de behoeftige. Daarvoor golden wel
allerlei regels van de plaatselijke overheid. Bijna driehonderd jaar geleden kende Langedijk de zogenaamde
‘garing’. Een bewoner wiens huis buiten zijn schuld in verval was geraakt, kon een ronde
door het dorp maken om de bewoners te vragen bij te dragen aan het herstel van de woning. Aan het begin
van de twintigste eeuw werd armenzorg meer een zaak van de gemeente, maar lang bleven kerk en particulier
initiatief het belangrijkste.
Een goed voorbeeld van de gang van zaken is te vinden in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw. Het economisch tij zat tegen, oogsten mislukten en er ontstond veel bezorgdheid over de armenkas. In Berkhout werd in 1850 een tekort van vijfhonderd gulden begroot. De gemeente wilde vierhonderd gulden bijdragen. De rest zou van de provincie moeten komen. De ambtelijke molens draaiden echter langzaam en er werd al snel aan een collecte gedacht. Eindeloos gekonkel tussen protestante en rooms-katholieke armenbesturen zorgde voor vertraging. De solidariteit hield op bij de geloofsgrens. De protestanten weigerden bij te dragen aan de rooms-katholieke tekorten en andersom.