Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 2: Westfriezen en hun verkeer » pagina 35
Redactie en samenstelling: Ed Dekker, Herman Lambooij, Herman Lansdaal, Jaap
Raat, Ruud Roodhorst en Peter Sasburg.
Tekst: Diederik Aten en Herman Lambooij.
Met dank aan: Streekvervoersbedrijf NZH.
Op 25 augustus 1772 stapte een aantal leden van het bestuur van de polder Wieringerwaard in een
schuitje en voeren de Zuiderzee op. Doel van hun tocht was te bekijken hoe het met de kwaliteit van de
slikgronden aan de oostzijde van de polder was gesteld. Men dacht er in de Wieringerwaard namelijk over
om die gronden in te polderen. Het duurde niet lang of het bootje schuurde tegen iets aan. Door het
zeewater heen ontwaarden de leden van het polderbestuur op een diepte van ongeveer dertig centimeter
restanten van een stenen muur, compleet met voegwerk.
De vondst trok de aandacht van ene Rutgerus Paludanus (1736-1788), de geleerde zoon van een predikant
in de Zijpe die eigenlijk gewoon Rutger van den Broek heette. Hij onderwierp de stenen aan een scheikundig
onderzoek en combineerde zijn bevindingen met andere vreemde ontdekkingen van steenresten in en buiten
West-Friesland. Paludanus concludeerde dat er in een ver verleden een grote muur langs de noordzijde
van West-Friesland moest hebben gestaan in de richting van Medemblik.
In 1774, twee jaar na de ontdekking van de muurrestanten, ging Paludanus zelf ter plaatse poolshoogte nemen, nadat hij hoorde over de ontdekking van een kerkhof nog verder in zee. Onder vissers ging het verhaal dat het hier de begraafplaats van de verdronken stad Grebbe betrof. Deze stad werd volgens een legende bewoond door reuzen. In gezelschap van onder andere Cornelis Hoefman, lector in de ontleed-, vroed- en heelkunde te Alkmaar, vond Paludanus het kerkhof terug. De blootgelegde skeletten bleken echter van normale grootte.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.